TWO STORIES, TWO COLLECTIONS
  • Home
  • About
  • Articles
  • Contact
  • Catalogue exposition
  • Catalogue exposition 2
  • Catalogus tentoonstelling
  • Catalogus tentoonstelling 2
  • Guitars 1920-1970
  • Instrument of the week 2022-2023
    • Instrument of the week 2021-2022
  • Organology: the Course
  • Organological Research: an introduction
  • violin iconography A
  • New Page
  • Home
  • About
  • Articles
  • Contact
  • Catalogue exposition
  • Catalogue exposition 2
  • Catalogus tentoonstelling
  • Catalogus tentoonstelling 2
  • Guitars 1920-1970
  • Instrument of the week 2022-2023
    • Instrument of the week 2021-2022
  • Organology: the Course
  • Organological Research: an introduction
  • violin iconography A
  • New Page
Search

Organology: a course in Dutch

This course on organology was originally written in Dutch by Wim Raymaekers for the School of Arts, Instrument Making Department in Ghent. This text or parts of it may only be copied if the author is mentioned. Copyright: Wim Raymaekers.
Deze cursus organologie was oorspronkelijk opgesteld door Wim Raymaekers voor de School of Arts, afdeling Instrumentenbouw te Gent. Deze tekst of delen ervan mogen enkel overgenomen worden mits vermelding van de auteur. Copyright: Wim Raymaekers.

Syllabus Geschiedenis van de muziekinstrumentenbouw

1:Hornbostels halschordofonen.De evolutie in West Europa van de gestreken en getokkelde snaarinstrumenten met een hals, van Adam tot nu.

I. Inleiding 
1. Omschrijving en betekenis van deze lessenreeks
Zie ook de studiefiches.
  • Deze syllabus dient als leidraad bij de cursus en kan best met eigen notities aangevuld worden tijdens de lessen.
  • Het gaat over snaarinstrumenten met een aparte hals en klankkast, dus harpen, hakkeborden etc. vallen daarbuiten.
  • Het gaat over de evolutie van deze instrumenten (breedte) en over de specifieke kenmerken ervan (diepte).
  • Deze cursus brengt gegevens samen en baseert zich op bronnen en onderzoek dat door talrijke mensen is uitgevoerd. Het verhaal dat zo kan geschreven worden evolueert nog steeds.
 
-Zeer uitgebreid onderwerp: onuitputtelijke materie (duizenden soorten en variaties).
-Veel lacunes en tegenspraken, verborgen verbanden= nog veel onderzoek te doen.
-Veel nuances gaan nog vaak verloren: dè cello, dè  luit bestonden niet: locale, tijdelijke en individuele keuzes kwa afmetingen, stemmingen, beschikbare materialen etc.
-Verschillende aspecten: visueel en auditief: muziek, kunst (ornamentiek etc.), wetenschappen, geschiedenis, ...
 
2. Classificatie, definitie
Geen enkele classificatie is perfect.
  • Verzamelaars, 19deE: zo volledig mogelijk. Authenticiteit= niet zo belangrijk.
Meestal: hoe wordt de klank geproduceerd?
Victor-Charles Mahillon, 1888.
  • Erich Hornbostel en Curt Sachs 1914, meer algemeen toepasbaar classificatiesysteem op akoestische principes.
Idiofonen: uit zichzelf klankrijk (geen spanning of andere klankbron nodig) vaste stof met eigen spanning: bekkens, kleppers, xylofonen, spleettrommen, rammelaars, mondharp
Aerofonen: lucht wordt binnen een gesloten luchtkolom in een periodische trilling gebracht
Blaasinstrumenten,
ook snorrebot, orgel.
Membranofonen: tweedimensionale spanning. membraan op een opening gespannen
(Striktgenomen dus ook de banjo: driedimensionaal)
Electrofonen
Chordofonen

tweedimensionale spanning: klankkast en snaren. 4 types:
  • -citer (eenvoudige chordofoon)
  • -lier
  • -harp
  • -luit: romp en hals die voorbij de klankkast steekt
    • Belangrijk kenmerk: tonen kunnen verhoogd worden door snaren te verkorten
    • viool, gamba= strijkluit
    • gitaar=tokkelluit
    • draailier= strijkluit, korthalsluit etc.
Tegenwoordig in meeste musea en publikaties, andere classificatiesystemen: Europees-niet Europees (geografisch),
Cultuur-volks
Chronologisc
Wijze van klankvoorbrenging: tokkel, strijk, klavier, houtblaas, koperblaas, slag
Vb. 1: John Henry van der Meer GNM, van Leeuwen Boomkamp:
  • -gestreken chordofonen
  • -getokkelde chordofonen
  • -aerofonen (maar niet het orgel)
  • -klavierinstrumenten
  • -slaginstrumenten
Vb. 2: Herbert Heyde: resultaat van energiestroom van instr. en uitvoerder: meer historische benadering, met criteria uit de tijd van het ontstaan:
  • -de bouwer (sociale, pedagogische achtergrond)
  • -theoretische achtergrond: proporities, meetkundige principes (driehoek, cirkel, gulden snede)
  • -de maten: in elke streek anders.
  • -de instrumenten zelf: constructiemethodes, materialen
  • -muzikale achtergrond: gebruik, uitvoeringspraktijken
  • -algemene stilistische gegevens: mode
 
  • Klassieke Westerse manier van categoriseren: hiërarchisch systeem, boomstructuur. Elk instrument past maar in één afdeling
Modulair systeem van classificatie: high level differentiatie. Het instrument kan in verschillende categorieën terugkomen.

  • Hier: voor de duidelijkheid, traditionele indeling:
    • Chronologisch
    • Ondanks frequente link tussen beide ( vb vroege luiten en rebecs, viola da gamba en luit, vioolbouwers en cisterbouwers), toch gestreken en getokkelde halschordofonen apart.
  • Verschillende elementen om snaarinstrumenten te definiëren:
    • mensuur (snaarlengte)
    • materiaal van de snaren
    • uiterlijke vormkenmerken en gebruikte materialen: hoogte zijwanden, inclinatie van de hals, vorm van de klankkast (uisparingen etc.), vorm en plaatsing van de klankgaten, stilistische kenmerken (kan o.m. de vorm van de klankgaten zijn, bijvoorbeeld bij viola d'amore's)
    • aantal snaren
    • stemming, toonafstand tussen de snaren
 
3. Specifieke onderzoeksmethoden en bronnen.
Komen o.m. aan bod in de volgende vakken (zie ook de studiefiches):
Materiaalkunde: kennis van de materialen en technieken voor het vervaardigen en restaureren van instrumenten.
Beeldvorming en documentatie: concreet onderzoek op instrumenten.
  • meettechnieken en registratie van de metingen
  • overname van profielen en contouren
  • toegepast technisch tekenen, plannen lezen en opstellen
  • fotografie
  • afgietsels maken
  • waarneming en fotografie met ultraviolet licht
  • endoscopie
  • CT-scan gegevens gebruiken
Organologisch onderzoek: kritisch onderzoek m.b.t. muziekinstrumenten.
  • Domein bepalen en tijd en ruimte aangeven
  • Gegevens verzamelen: geschreven bronnen, iconografisch, instrumenten zelf, werktuigen etc.
  • Gegevens verwerken en ordenen
  • Bevindingen gestalte geven: uitschrijven, synthese maken, reconstructie of restauratie uitvoeren...
  • Naar buiten brengen: publiceren, tentoonstellen, geluid weergeven, op het internet etc.
 

 
 
II. Prehistorie
 
Oudste: slaginstrumenten en fluiten (zonder gaten), later snaarinstrumenten
Drie soorten bronnen:

  1. Vergelijking met primitieve gemeenschappen
-Grondharpen (centraal Afrika): stok in de grond, schors over een kuil, snaar gespannen tussen schors en bovenzijde stok.
-Grondciter: snaar horizontaal over schors gespannen. Tweede snaar gespannen tussen midden van eerste snaar en schors, verdeelt eerste snaar in twee: twee tonen.
-Muziekboog:
Vier soorten klankkast:

    • mondboog (vb: Native California: Pomo, Yokuts, Miwok). Nadeel: niet zingen of spreken tegelijk
    • uitgeholde boog,
    • kalebasboog: klankkast aan boog bevestigd
    • bogen met losse resonator: kalebasschaal, mand, pot, metalen vaas etc.  Cfr. berimbau (Brazilië)                                   
Meerdere bogen, vb. in bamboe door een kalebas: meerdere tonen.
Misschien niet afgeleid van boog om te jagen? Curt Sachs: “oudste zijn te lang (3m) en vaak kam om op te spannen.

  1. Rotstekeningen: zeggen het tegendeel: te kort
vb.grotten in Trois-Frères (dép. Ariège), Zuid-Frankrijk, ca 15000 jaar oud. Dansende sjamanen, in beesten vermomd, of toch jagers?
Bij Rabisha (dorp of meer): (bij de stad Belogradchik, Bulgarije): in de Magura grot: strijker (ontdekt door Georgi Yantarski) Unesco erfgoed
Later 2 bogen: gestreken. Kaap Zuid Afrika: zeven bogen gestreken met 1 boog.

  1. Overlevering: Oud Ierse lied spreekt over vierkante crot (soort lier).

 
 
III. Oudheid

  1. Bronnen
-beeldmateriaal,
-weinig overblijfselen van instrumenten (archeologische bronnen)
-teksten: literatuur en andere
-beetje muzieknotatie (Griekenland), relevantie voor snaarinstrumenten?
-theoretici (Pythagoras)

  1. Luit en pandora
 
a) Spiesluiten=oudste afbeelding van halschordofonen:
Eerste luiten: Akkadiers (2350-2170 VC): 2snarige langhalsluiten met kleine resonators,
type: spiesluiten
Voordien Sumeriërs: harpen en lieren.
Daarna: Babyloniërs: zelfde type spiesluiten, marcherende mannen.
Egypte: vanaf nieuwe rijk meer details:
  • 2 darmsnaren,
  • 2 soorten luit:
    • Meestal door vrouwen bespeeld: Schild van schildpad en roodgekleurde perkament overspannen (een         overgebleven exemplaar: L 62cm)..
  • Meestal door mannen bespeeld: Amandelvormige houten klankkast met perkamentvel, Lengte minimum1m.
  • houten plectrums
 
b) Pandura: 6de E. VC of later: nieuw soort luit. Verschil met vroegere luiten:
-hals en klankkast in een stuk of aaneengelijmd (geen spies meer).
-houten bovenblad
-nu ook stempinnen, rechtstreeks in de steel
-3 à 4 snaren
-klankkast groter in verhouding tot hals
Vooral populair sinds het Achämenidische Wereldrijk der Perzen (550-331 v.c.).
Vanaf 4e E VC ook in Griekenland. Daar aangepast aan hun traditie: geluidsterkte en ritmiek onbelangrijk. Wel harmonie: begeleiding van verhalen? Tokkelen i.p.v. plektrum.

  1. Verdere geschiedenis van pandura en luit
Via Hellas naar Macedonië en rest van Europa.
Ook vanuit Noord Afrika naar Spanje?
Romeinen:       -Hellenistische traditie overvleugeld door muziektradities van veroverde                                         gebieden: slaven vb 187 N.C.: na Syrische oorlog een legioen                                              snaarspelende slavinnen in triomftocht.
                        -Plektrum terug in de mode. Weinig voorstellingen van slaven, dus ook van                                    instrumenten.
                        -Luit- en panduraspelers bij “virtuozenwedstrijden”.
                        -Opkomende Christendom: instrumenten werden als heidens beschouwd.                                       Enkel kleine (stille) luiten op sarcofagen: golden als teken van goede                                   opvoeding voor meisjes.
Egyptische kopten (5e tot 8e eeuw NC): klankkast pandura verjongt naar hals en insnoering in het midden.
Byzantium:
Weinig beeldmateriaal:
            -instrumentale muziek was heidens
            -veel voorstellingen vernield (ook later door Islamverbod op voorstellingen)
 

  1. Literatuur
Diodore van Sicilië (1e eeuw vc): Keltische barden gebruiken lier, gelijkend op de  Griekse lier (dit is geen halschordofoon). Dit wordt bevestigd door een beeldje van 48 cm met de voorstelling van een Gallische bard met een zevensnarige lier, dat dateert uit 2e eeuw v.C., opgegraven in 1988 in  Bretagne.
 
Pythagoras: mathematische relatie tussen de intervallen: pas in de 19de eeuw opgelost: gelijkzwevend temperament.
Hij gebruikte het monochord om de intervallen te situeren o.m op  1/2 (octaaf), 2/3 (kwint) en 3/4 (kwart) afstand op de lengte van de snaar. Hij zag overeenkomsten tussen deze harmonische verhoudingen, de harmonie van de ziel en de ideale proporties van het heelal.
Monochord: door een gespannen snaar af te korten en door flageolettonen stelde hij vast:
-lengte van de snaar omgekeerd evenredig met de hoogte van toon.
-schaalverdeling, intervallen (vb. 1/2= octaaf, 1/3=octaaf, 2/3= kwint, 3/4=kwart)
-harmonische verbanden tussen twee tonen
Dit systeem werd voor lange tijd de basis voor het stemmen van muziekinstrumenten en voor de berekening van de onderlinge afstand tussen de noten.

 
 
IV. Middeleeuwen
  1. Inleiding
 
West-Europa
  • Bronnen
  • bijna geen instrumenten overgebleven
  • beeldmateriaal: miniaturen, schilderijen, tekeningen, beeldhouwwerk, soms zeer realistisch, soms niet
  • tradities: volksmuziekinstrumenten, traditionele bouwtechnieken (voorbeelden: de rabel in Cantabria en de lira Calabresa)
  • literatuur: muziektractaten, ook belleterie: vb: uit de bewening van Andrieu bij de dood van de Machaut (+1377):
Plourez rebecs, vielles et symphonies,
Psaltérions, tous instruments courtois,
Guiternes, flûtes, harpes et chalumeaux,
Traversières, et vous aussi nymphes des bois,
Tambourins aussi, jouez des doigts,
Tous les instruments, qui êtes tous antiques :
Faites votre devoir, pleurez, gentils Gaulois,
La mort de Machaut, noble en art rhétorique

  • Belangrijkste ontwikkelingen:
    • Bepalende rol van kerk en adel:
Kerk: zuiverheid. Aanvankelijk enkel de stem aanvaard. Geleidelijk aan instrumenten om stemmen aan te vullen of te versterken (polyfonie).
Niet teveel versiering: vaste tonen: draailier, orgel, frets (eerst en vooral tokkelinstrumenten).
Blijft later ook (viool =minderwaardig, gamba =beter).
Troubadourcultus etc: meer vrijheid.
Volksmuziek nog vrijer: weinig overblijfselen (enkel uit traditie), ook rythmisch
  • Technische kennis voor het bouwen van instrumenten was er en verbeterde nog
  • Belang van snaren bij evolutie van de kwaliteit: zijde, paardehaar, darm
  • Belang van geometrische vormen, lengtematen.
  • Sociale status: vaak speler =bouwer
  • Verwijzingen en doorleven in volksmuziek
  • Types lopen dooreen, geografisch en chronologisch. Later meer standaardisering in vormen, snaartype, speelwijze (strijken of tokkelen)
2.  Strijkinstrumenten 
Mengvormen van lier en vedel-luit:
Vòòr en tijdens volksverhuizingen (tot 4e 5e eeuw) geen vedel of luitachtige instrumenten benoorden de Alpen. Wel grote lieren met weinig snaren.
Dan mengvormen: lieren met toets en hals, vedels met 1 of 2 jukarmen. Ontstaan van bourdoninstrumenten: er kon melodie op gespeeld worden met een vaste toon of akkoord als basis. Zijdelingse trekkracht van de bourdonsnaren vroeg stevige halsverbinding (of jukarmen). Zeker vanaf ca. 900: lierachtige strijkinstrumenten.
  • 2 à 6 snaren (minder dan getokkelde lieren), waarvan 1, meestal 2 bourdonsnaren
  • soms lichte insnoering in ovale omtrek.
  • kam 1 been langer tot op onderblad via klankgat (pré stapel)
Systeem met bourdonsnaren blijft tot in barok in zwang (lira da braccio: ook soort lier).
Crwth (Wales), kantele (Finland),
Eén massief stuk hout, voorblad apart opgelijmd.
Strijken, tokkelen, slaan: technieken lopen dooreen bij gelijkaardige instrumenten.
 
Vedel:
Vòòr ca 900 in West Europa geen duidelijke verwijzingen naar strijkinstrumenten.
Strijkers 9de eeuw eerste getuigenissen Centraal Azie (Aralmeer): ontwikkelde muziekcultuur, later tenietgedaan door Islam.
Dan in Spaanse en Byzantijnse iconografie: pandura-achtige gestreken instrumenten, houding vòòr de buik.
  • Spanje: snaren paralel aan onderkant van klankkast bevestigd, losse kam, saggitale sleutels
  • Byzantium: gelijmde rechte kam, lange strijkstok (akkoordespel), transversale sleutels
Vrij snel verspreid in Europa: handelsroutes o.m. via Venetië: Niet zozeer kruistochten.
Midden 11e eeuw ingeburgerd. Pandura-achtige vroege vedels.
  • kleiner
    • 3 à 4 snarig, darm
  • rond of ovaal met verjonging naar hals, Soms 8-vormig met hoekig bovengedeelte (pré-gitaar).
  • smalle hals
  • houding meestal horizontaal vóór de borst of ter hoogte van de schouder met hals weg van de speler.
Vanaf 12de eeuw worden snaarinstrumenten de belangrijkste en populairste instrumenten (vb. portaal van de Sainte-Marie kathedraal in Oloron).
In hoger aanzien dan de rebec: kerk, adel, burgerij. In de kunst (typanen) in handen van koningen, engelen en bespeeld door de 24 ouderlingen uit de apocalyps.
Nieuw soort vedels komt erbij: 12de-13de E
  • meestal koning David
    • meestal groter
  • tussen de benen geklemd
  • insnoering (taille): beter voor klank (niet zozeer voor boogvoering: kam blijft recht)
  • onderhandse strijkstokhouding (cfr. latere gamba)
  • monoxyl
Vanaf 14de eeuw: kwaliteitsverbetering: vroege vormen van lira da braccio en viola da braccio ontstaat, gelijktijdig met standaardisering van de luit. Meer verschillen tussen tokkel- en strijkinstrumenten
  • gebruik van een toets (in spievorm)
  • kam hoger: meer druk dus meer geluidsvolume, meer plaats voor snarenwisselingen
  • staartstuk: met darm vastgemaakt. Opgelijmde kam zou te gemakkelijk lossen omwille van de verhoogde trekkracht
  • los op de schouder: zingen en zichzelf begeleiden mogelijk.
    • recht onder- en bovenblad,
    • ingesnoerde zijwanden: betere grip voor benen dan afgeronde buik van een luit.
    • 3 à 5 snaren, soms gegroepeerd gestemd, om bepaalde (bas-)klanken te versterken.
    • stemming : soms 2 snaren gelijk gestemd voor klankvolume en akkoordenspel.  
    • C-vormige klankgaten, ontstaan om brug een plaats te geven.
    • sagitaal stekende stempinnen.
    • uit verschillende stukken samengesteld: hals, zijwanden (eerst nog in één grote krans), bovenblad, onderblad
    • meestal frets
 
15de eeuw:
  • meer, soms gedetailleerde afbeeldingen. Eigenschappen blijven dezelfde bij Vlaamse primitieven.
  • Sommige zeer eenvoudig (Mary Rose)
  • Stilaan meer viola da braccio en da gamba.
  • rechte kam: hedendaagse bratsch inTranssylvanië
 
Rebec:
Soms verwarring met vedel: druppelvormige vedels
Verband met Arabische Rabab is duidelijk. Arabische rabab: 2 snaren en bespannen met dierenvel. Het heeft een bol achterblad, nog geen echte toets (hals en klankkast vormen één geheel). Het instrument heeft een naar achteren gericht schroevenkastje. Het bovenblad bestaat bovenaan uit hout (versierd met rozetten) en onderaan waar de kam staat, perkament.
Voorbeelden uit iconografie:
-cantigas de santa maria
-de dierenriem tekens, Saint Bonnet le château 15de E
-Immagine di Loreto Aprutino (PE), chiesa di Santa Maria in Piano, affresco del Giudizio Universale nella controfacciata
-gregorio lopes assunsion da-virgem-ladeada-de-anjos-m-sicos; en: Nativida (privé verz)
-Blasco_de_Grañén_-_Virgin_of_Mosén_Esperandeu_de_Santa_Fe
-blasco de granen  altar-relicario del Monasterio de Piedra, Zaragoza, detail
-Cecco di Pietro, Madonna litta con angeli musicanti. Particolare di bischero), PISA, Museo Nazionale di San Matteo
 
In italie bepaald type 16 deE:
Vb. fra giovanni da verona, intarsia,  koor Monte Olivero Maggiore, Siena (1502-1505)
Ook veel verwanten in volksmuziek Balkan: Roemenië tot Griekenland.
Vanuit Spanje verspreid in West Europa:
  • aanvankelijk knieviool (vertikaal), later horizontaal bespeeld
  • druppelvormig
  • sagitale schroevenkast
  • apart staartstuk
  • geen frets (micro tonen, vibrato, glissando mogelijk: imitatie van de stem= geen zuivere muziek, te werelds, niet cerebraal genoeg) bij ons pas echt aanvaard bij opkomst van meerstemmig organum of polyfonie in gezangen)
  • 2 à 3 snaren: onderste bourdon, bovenste melodie, middelste kan voor de 2 dienen
  • meestal hals en corpus uit één stuk, als een lepel
  • bovenblad volledig in hout
Tijdje niet vindbaar in de bronnen, dan terug ca. 1350: hoge tonen. Vedel lage.
Tot begin 17de E in gebruik, dan enkel voortleven in bootvormige dansmeesterviooltjes.
 
Draailier
-Organistrum, 11e-12e E door 2 personen bespeeld (omwille van primitief horizontaal tangentensysteem?) : begeleiding organum gezangen: toon houden, continue (zuivere) tonen.
-Symfonie of chifonie: vanaf 12 de eeuw: nieuw toetsensysteem: duigen vallen naar beneden: bespeelbaar door 1 persoon.
-Ook uitwisselbare systemen: Klankkast en toets van vedel, met een wiel, dan pas tangenten. Soms enkel tangenten, geen wiel, cfr nyckelharpa.
-Vorm klankkast varieert: rechthoekig, gitaarvorm, 8-vorm met insnoeringen.
-Geleidelijk aan instrument voor speelmannen, dan blinde bedelaars etc.
-12 toetsen in renaissance, evolueert later naar volledig chromatisch toetsenbord.
-18de E:  Heropleving: hof- en adellijke concerten, uitgeschreven composities (cfr. musette doedelzak). Dwepen van de adel met het met pastorale leven: hutjes in de tuinen etc. Gitaar of luitvormige klankkast, chromatisch.
-Later enkel volksmuziek: vb Hongarije, ook bij ons.
3.  TokkelinstrumentenUd (korthalsluit): eerst in Indië?
Sind 6de eeuw in Iran.
Beschreven door Arabische geleerden uit middeleeuwen, vb: Avicenna (980-1037). Zij beschouden het als meest uitgelezen instrument.
  • meestal peer- of eivormig
  • korpus langer dan hals
  • licht gebogen schroevenkast (eventueel in 1 stuk met hals), soms naar achter geknikte (aangelijmd)
  • groter, dus niet uit 1 stuk, maar samengesteld.
  • bovenblad in hout (Al-ud= hout).
  • meestal met ronde rozet-vormige klankgaten, vlam-vormige openingen in lengterichting of rechthoekige uitsnijdingen in dwarsrichting.
  • aanvankelijk 5 à 7 snaren, later meer en meerkorig.
  • kam en staartstuk in 1, of kam apart en staartstuk aan onderrand.
 
Luit
Import door:
            - ineenkrimpen van byzantijnse rijk,
            -inkrimping van Kalifaat in Spanje en kruistochten.
           
Eerste voorstellingen 9e-10e E. Sicilië veroverd door islam.
Spanje en Palermo sinds 11deE, vooral 13de eeuw (vb. Cantigas de Santa Maria).
Vanaf 1300 populair in gans Europa, tot in de 18de eeuw.
Vanaf 15de E gebonden frets. Eerst 4 à 6. In 16de E: 8 frets.
14 de E 6 à 8 snaren (4 koren). eind 15 de-16de E: 9 snaren (5 koren).
Eerst plectrum (melodisch), eind 15de E: duets: tenor trage noten  en sopraan melodie.
16 de E: vingers (polyfonie)
Eén of meer ronde klankgaten.
Bouw met spanen en geknikte hals: Europese uitvinding, later gedeeltelijk door Arabische wereld overgenomen.
 
Modules: verhoudingen vb.7:6. totale lengte klankkast: afstand onderkant tot middelpunt van de rozet. Vb. 15 de E: Van Zwolle (handschrift bewaard in Parijs, Bib Nat).
Kenmerken blijven:
  • ovale of eivormige klankkast met rug-zijkanten uit spanen samengesteld
  • brede korte hals
  • naar achter stekende transversale schroevenkast
  • 9 snaren: vier koren + hoogste enkele snaar
  • één centrale rozet midden tussen halsaanzet en kam, aanvankelijk soms 2de kleine bij halsaanzet
  • gelijmde rechte kam op bovenblad
In renaissance nog meer gestandaardiseerd, opkomst gaat samen met evolutie van de vedel naar viola en lira da braccio (16de E). Ook het verband tussen luit en viola (da gamba) blijft in barok.
 
Tambur citole mandola vihuela:
Westelijke grote variant van Pandura, ontstaan in Frankrijk, geassocieerd met ridderstand.
Op voorstellingen vaak koning David of engelen (vb Utrecht psalter ca. 820-830):
  • Grote spaanvormige of hoefijzervormige klankkast met verbredende halsaanzet. Allicht uit één stuk gehouwen (cfr rebec).
  • Schroevenkast= korte brede plank met saggitale schroeven, soms hamervormig: stempinnen op een rij dwars op de snaarlengte.
  • 3 à 4 snaren, metaal of darm (zijde of paardehaar).
  • Plectrum
  • Soms frets, soms niet
  • Waarschijnlijk houten bovenblad, of combinatie hout-vel.
  • Doorgaans bespeeld door mannen.
 
Uit Arabische wereld via Spanje (qopuz):
  • uitgehouwen corpus-en-hals
  • sikkelvormige schroevenkast (transversaal)
  • geen frets, geen rozet.
















Vanaf 14de E in Europa samensmelting, vnl. onder de naam "guiterne".
luitkenmerken overgenomen: rozet, frets, losse kam.
Italië:  "cetra",elders: "gittern, citole"
 
Iconografie en overgebleven instrumenten:
  • Luca della Robbia (dompreekstoel Firenze) ca. 1430.
  • Simone Martini (1e helft 14deE)
  • Hans Ott, Nurnberg ca 1450. (Wartburg Kunstsammlung) bewaarde mandole (ronde rug zoals bij luit)
  • Giuliano da Majano: intarsia, 1479-82, Frederigo da Montefeltro: studiolo in hertogelijk paleis in Gubbio: platte rug
  • Italië "Madonna" door Girolamo dai Libri 1521.
Kenmerken:
  • soms schroevenkast naar achter cfr luit, soms sagitaal, cfr vedel,
  • soms rond klankgat of gaatjes in een rozetvormig patroon, soms C-vormig.
  • groot plectrum, arm onder klankkast
  • 3 à 4 metaalsnaren?
  • zijwanden verhogen naar hals
Voorloper van cister.
                                                                                   
 
Gitaar
Ontstaan uitTanbur (zie hoger), setar en sitar (Indië).
Gitarra komt vervolgens van Andalousisch-Arabische Qitarra
Verder ontwikkeld uit gitaarvormige luiten, vedels, citoles etc.
Moorse tijd: gitarra sarrasena
Vb: Cantigas de Santa Maria
 
Tokkelinstrumenten met 8 vormige klankkast: vooral vanaf 15deE in iconografie
15de-16deE In Spanje en Portugal: Vihuela de peñola, de mano of de arco
ook Italië: viola da mano, vb. Girolamo dai Libri, ca.1520.
Late 15th-century intarsia Hertogelijk Paleis, Mantua (Camerini d'Isabella).
  • 6-korig
  • darmsnaren
  • gitaarvorm
  • meestal transversale schroevenkast, later sagittaal, maar sleutels langs onder.
Bewaard instrument: grote vihuela in het Musée Jaquemart-André (ca. 1500).
Benaming blijft hangen in Spanje, portugal en Zuid-Amerika en leeft voort in Machiari      orkesten in Mexico: vihuela= basgitaar
 
 
Monochord
  • Vaak voor onderwijs en theorie gebruikt, vb.Christaan Huygens (17deE).
  • Soort monochord: Trumscheid, tromba marina, nonnenviool: gestreken en trompetkam: rijkdom aan natuurtonen (grondtonen) en tussenfrequenties (boventonen)
  • Gebruik van flageolets (dicht bij harmonischen van Pytagoras). wordt niet aangestreken tussen verkorting en kam, maar bovenaan.
  • Kleinere tromba marina's worden omgekeerd vastgehouden. Wenig bewegingsruimte voor de linkerhand, die het instrument ook moest omhoog houden.
 

  1. Besluit
 
Basis werd gelegd voor verdere ontwikkeling van snaarinstrumenten:
  • evolutie van pluriformiteit naar iets meer éénvormigheid, in materialen, stijl (krul, klankgaten), constructie, instrumententypes, afmetingen (maten), proporties (Van Zwolle).
  • evolutie van massieve blokken naar gelijmde delen, via houten en metalen spijkers etc.
  • evolutie statische instrumenten (bourdon en akkoorden) naar meer dynamische: melodie, consort, polyfonie, onafhankelijk gebruik van de snaren, vooral bij de strijkers.
  • evolutie van pure klanken (vocaal, organon, orgel), naar meer gevarieerde klanken: versieringen, dynamiek, instrumenten.

 
 
IV. Renaissance en barok
Inleiding
 
a.We hebben grotere kennis:
  • Overgebleven instrumenten (archeologische bronnen).
Vb. 1545: Franse invasievloot naar Engeland. Mary Rose, Brits schip zinkt bij eiland Wight. In 1971 herontdekt en in 1982 geborgen. Vedel geeft idee waarop gewone mensen musiceerden.
Maar veel vervalsingen vnl 19de E, ook in musea (zie verder).
  • Meer en betere iconografische bronnen
  • Perspectief,
  • Proporties
  • Gebruik van camera obscura etc.
  • Kennis van de werktuigen.
  • Tractaten: beter sytematiseren en beschrijven van instrumenten vb Mersenne,          Praetorius...Agustino Agarsi: maakt onderscheid tussen "Ornamenterende" instrumenten:             hakkebord, cister,.. en "Fundamentele instrumenten": clavecimbel...
  • Muzieknotatie, muziekstukken
 
b. Periode van vernieuwingen                      
 
De evoluties zijn:
  • niet lineair: oude elementen en nieuwe blijven heel lang (tot nu) dooreen bestaan naargelang de streek, het sociale milieu, etc.
  • evoluties gelden aanvankelijk voor beide types, tokkel én strijk
  • geografische verschillen in terminologie, stemming, bouwstijl en bouwmethodes
  • mengvormen waaruit geleidelijk aan hoofdcategoriën ontstaan (bv. viool en gamba).
Huidige terminologie klopt vaak niet: violone, chittarone...
  • belang van lengtematen, voeten en duimen: verschillen ook van streek tot streek
  • belang van snaren: eind 16de verzwaard met metaal (diameters te dun (vb. boring van luitkammen), later omwonden.
  • proporties en geometrische vormen
 
Strijkinstrumenten 
Oorspronkelijk viool- en gambakenmerken dooreen: frets gecombineerd met 4 snaren en f-gaten, vlakke rug, uitstekende hoeken, aantal snaren 4 tot 6, met en zonder welving.
 
Evoluties op gebied van:
  • klankgaten: C-gaten , f-gat ontstaat later
  • omtrek (outline) zijwanden: idem.
  • komt van uit de massa gehouwen geheel.
  • dan apart uitgezaagde zijwanden
  • dan gebogen uit dunnere plankjes en eerst op onderblad bevestigd
  • later lijmreepjes, blokjes of groeven in het achterblad om de verbinding tussen beide te verzekeren.
  • kam (rond of recht), profiel: boogvormig, gewelfvormig, voorgeboorde gaten die verbonden worden
  • welving ontstaat:
  • eerst vlakke boven en onderbladen,
  • dan gebogen, mengvorm van buigen en uitsteken, en volledig uitgestoken
  • aanvankelijk nog zelfde welving voor violen gamba’s:  met welvingen zonder goot, ril naar de hoeken toe etc. vb. Freiberg 1594: soms vlak achterblad, soms in verstek gelijmd  bovenblad etc.
  • zangbalk: eerst gewoon een verdikking in het bovenblad, centraal.
Pas later geleidelijk opgeschoven naar plaats onder de voet van de kam.
Oplijmen nog later. Italie: meer afzonderlijke delen, cfr. Luitbouw.
 

  1. De vioolfamilie
1450-1600
Voornaamste “voorouders”:
 
      Rebec:
Tijdje in onbruik, terug ca. 1350.
Blijft in gebruik en evolueert in de 17de E naar bootvormige dansmeesterviooltjes.
Een aantal kenmerken van de rebec wordt overgenomen in de vioolbouw:
  • transversale stempinnen en gebogen schroevenkast (de saggitale waren grotendeels verdwenen in de 15de E).
  • 3-tal snaren, vermoedelijk in kwinten gestemd
  • meestal door beroepsmuzikanten en in sociaal lager aangeschreven milieu gebruikt, zoals aanvankelijk ook de viool
 
      Vedel:
Vanaf 16deE: soms vedels met primitieve stapel (Vb: Goldegg-Castle Germany 1536)
Vanaf 15de eeuw: kwaliteitsverbetering: lira da braccio en viola da braccio ontstaan, gelijktijdig met standaardisering van de luit.
  • recht onder- en bovenblad, later ook gewelfd.
  • ingesnoerde zijwanden vergemakkelijken de boogvoering op de verschillende snaren, dus ook rondere kam (rechte kammen blijven in gebruik).
  • meestal 4 snaren (viola) of 4 à 5 + 2 snaren (lira)
  • C-vormige klankgaten, waren ontstaan om brug een plaats te geven. Later D- en F-gaten.
  • nog sagitaal stekende stempinnen (vooral lira), later gebogen transversale schroevenkast met kop of krul.
  • recht of balustervormig staartstuk met darm vastgemaakt aan het onderblad of later aan een knopje in het onderblok.
  • lira da braccio: vooral in de Italiaanse iconografie 16deE (ook nog rond Jan Breughel 17de eeuw)
  • betere sociale status.
  • houding meestal horizontaal vóór de borst of ter hoogte van de schouder met hals weg van de speler.

1500-1600: de vioolfamilie
 
a) Vroege geschiedenis 16de E
-Ca 1500: eerste “viola da braccio”ensembles ontstaan aan hoven.
-Driesnarige vioolachtige instrumenten van Poolse rondtrekkende muzikanten (gelijkend op de mazanki)  lagen mee aan de basis van het ontstaan van de viool.
-Ontwikkeling van de snaren is belangrijk.
De meeste muzikanten maakten hun eigen snaren uit darm. Aanvankelijk nog stijf. Basinstrumenten moesten in verhouding groter zijn om de lage tonen goed te laten klinken (basviolen). Om hoge tonen te krijgen moest de snaar te dun gemaakt worden voor die lengte. Bereik van viool in kwinten te groot om 4 snaren te combineren (kwarten gaat wel). Daarom vaak alten en tenoren in verschillende maten. Daarom kam vaak dichter bij staartstuk geplaatst.
Vanaf 16de E gilden van snarenmakers in Firenze, Munchen, Barcelona, Venetië, Nurenberg, Lyon, Brussel. Kwaliteit van snaren verbetert langzaam.
 -Iconografie:
  • Garofalo ca. 1510
  • Gaudenzio Ferrari ca. 1530
- Rond 1550 is de viool “levensvatbaar”
 
b) Kenmerken:
  • eerst 3 dan 4 snaren
  • gestemd in kwinten
  • vier hoeken
  • geweld boven- en onderblad
  • transversale sleutels
  • f-gaten
  • lage zijwanden
  • in da braccio-houding bespeeld
 
-Aanvankelijk drie snaren, 1556: Jambe de Fer in Frankrijk 4 snaren. Ook bij Monteverdi nog onderscheid drie- en viersnarige violen. Gestemd in kwinten. Altviolen (in 2 maten) en groter wel 4 snaren mogelijk.
-verschillende maten: kleine discant (violino piccolo), discant (gewone viool), kleine alt, grote alt of tenor, kleine bas, grote bas
-Sociale status= laag, zie Jambe de Fer (behalve wellicht in Italië). Meestal nog gebouwd door muzikanten zelf. Vaak beroepsmuzikanten (speelmannen).
-Bovenhandse strijkstokvoering: meer druk geven gebeurt natuurlijker. Nodig om op openbare plaatsen gehoord te worden.
- Stapel nodig om op openbare plaatsen gehoord te worden.
 (in tegenstelling tot de gamba). Eerst vastgezet in achterblad centraal vóór de kam (eventueel steunend tegen de primitieve centrale zangbalk in het bovenblad (Freiberger Dom). Vandaar het gaatje in vioolruggen (o.m. Amati)?
-Welvingen
            -zonder goot,
            -vaak met puntige uitsteeksels naar de hoeken toe, cfr Lira da gamba en lirone.
                        soms gebogen of in hoek gelijmde delen
            -stilaan gewelfde achterbladen
 
c) Geografisch:
Italië Andrea Amati, Gasparo da Salo, Maggini en gebrs. Amati. Invloed van luitbouw (lutaio, luthier): meer gelijmde delen, ook stijlkenmerken. Italiaanse invloed in Europa vòòr 1650= overroepen.
Rond 1600 op verschillende plaatsen in Europa ingeburgerd. Lokale centra bekend in Polen (Groblicz, Dankwert), Nederland, Vlaanderen, Duitsland, Italië.
Maar: Cremonees-Bresciaans monopolie=mythe. Veel vroege violen ten onrechte toegeschreven aan Amati, Da Salo etc.: instrumenten verschillen onderling te veel om van één bouwer te zijn.
Overal nog veel zgn. archaïsche bouw: verankering met groeven, spieën en houten pinnen.
 
1600-1650
 
a) Voornaamste bronnen:
  • archivalia
  • iconografie, vooral Italië en Nederland
  • hier en daar een instrument, vaak verbouwd en moeilijk te situeren.
 
b) Vroege geschiedenis 17de E:
  • Net voor 1600: procédé ontdekt om snaren te verzwaren (metaalpoeder en bindmiddel op de snaar?) Rode solsnaar op violen.
  • Cister- en vioolbouwers in archieven vermeld.
  • Sociale status: Protestanten: burgerij (moraliserende connotatie)
Katholieken: ook in de kerk, processies, stadsfeesten etc., dansmeesters. Viool=speelmanneninstrument, cfr. fagot, doedelzak, schalmei (luid)
  • Cello-achtigen:
  • geen vaste benaming: violone, basso da braccio, violoncino...(naargelang plaats)
  • geen vaste stemming of mensuur (meestal kwinten), vaak 5 snaren naargelang                              toonaard en mensuur
 
c) Bouwkenmerken
-Streek van Cremona en Brescia: klassieke vioolbouw ontwikkelt zich verder, later ook Venetië, Milaan, Rome etc. Nicolo Amati etc. Maar invloed in rest van Europa nog beperkt
Gespecialiseerde bouwers. Kwaliteit van de lutherie verbetert, ook vernis.
-Rest van Europa (ook streken in Italië (zie Caravaggio): zgn. "archaïsch":
  • Geen hoekblokjes, aanvankelijk ook geen onderblok.
  • Hals en bovenblok uit één stuk.
  • Geen vernis, wel lijnolie etc.
  • Zangbalk uit de massa gehouwen. Schuift geleidelijk van het midden naar de baskant.
  • Plaats van de kam. Voordien nog vaak dichter bij het staartstuk.
  • Korte strijkstokjes, meestal zwart haar.
  • Zijwanden aanvankelijk soms in een groef in achterblad en hals, geen mal, geen lijmreepjes.
  • Verbindingen vaak met houten nagels (deuvels) versterkt. Waarschijnlijk vanuit ambachtelijke verordeningen (lijm voorbehouden voor bepaalde gildes)
           
d) Stijlkenmerken:
  • goot eerst nog niet tot in de hoeken.             
  • klankgaten met even grote onder en bovengaatjes, niet afgesneden, scherpe vleugeltjes en grote inkepingen. Soms geen verbinding tussen ronde gaatjes en lang gedeelte (vooral basinstrumenten).
  • geen geleidelijke overgang van schroevenkast naar krul of kop. Overgang wordt benadrukt.
  • sikkelvormige stemsleutels en vaak balustervormige staartstukken.
  • accoladevorm komt vaak terug in toets en kam. Nog weinig ebben.
                       
 
1650-1700
 
a) Geschiedenis
-1648: Vrede van Westfalen: einde van de 30-jarige oorlog. Meer invloed vanuit Italië en Zuid-Duitsland mogelijk.
-1659: Ontwikkeling van de omwonden darmsnaar (Goretsky), 1664: Playford.: eenvoudigere produktie en grotere fexibiliteit: bassnaren en basinstrumenten kunnen veel korter worden.
- Concerto’s en sonates ontstaan, vioolliteratuur neemt toe (Corelli).
-Sociale status stijgt; adel, kerk, hoven (vb.Franse hof).
- Italiaanse terminologie: vertrekt van "viola", dan violino, violoncello, violone, violino piccolo, etc.
-In principe da braccio bespeeld , ook de cello (met een riem).  Violoncello piccolo: 4 of 5 snaren. Violone (grote cello-achtigen) en soms de violoncello (kleinere cello-achtige): da gamba of staande bespeeld.
 
b) Kenmerken
  • Invloed van Italiaanse bouwstijlen wordt groter, ook via de muziek.
  • Meer en meer gespecialiseerde bouwers.
  • Meer overgebleven violen uit andere streken die aan bepaalde bouwers en “vioolbouwscholen” kunnen toegewezen worden. Ook in onze streken (Brussel, Antwerpen, Gent, Doornik). Herkenbaarheid van de verschillende streekgebonden vioolbouwgebieden. Vermenging van locale met Italiaanse kenmerken en persoonlijk idioom.
  • Archaïsche kenmerken verdwijnen niet geheel maar toch grotendeels. Uitzonderingen: vb. Alemannische school, Mariani, hals en bovenblok in één stuk etc.
  • Klassieke bouwstijl neemt over.
eerst vooral stijlkenmerken:
  • vorm van de klankgaten: vleugels afgesneden
  • hoeken minder uitstekend
  • wanden schroevenkast dunner en evenwijdig
  • balustervormige staartstukken en sikkelvormige sleutels verdwijnen
  • meer ebben voor sleutels, toets en staartstuk
pas dan bouwtechnieken:
  • mal
  • hoekblokjes
  • lijmreepjes
  • aparte bovenblok en hals
  • opgelijmde zangbalk
  • Strijkstokken worden langer.
 
1700-1800
-Geleidelijke evolutie naar standaardisering:
  • lengte klankkast en snaarlengte verschillende maten. Violino piccolo (vroegere kleine discant), tenor en grote basviool (violone) verdwijnen. Blijft; viool, alt, cello, contrabas. Cello: definitief in da gamba houding (Michel Corette: 1741)
  • hoogte van de zijwanden
  • plaats van de kam. Voordien nog vaak dichter bij het staartstuk.
  • materialen: vuren, esdoorn, ebben vervangt meer en meer fruithout,
 -Stainer, broers en Nicolo Amatimodellen dragen de voorkeur. Veel gekopieerd.
-Viool helemaal ingeburgerd bij adel, kerk, hof etc.
-Speelstijl evolueert; Leopold mozart, Geminiani.
Kwartet als muziekvorm
-Strijkstok, vooral vanaf 1750: zwaardere kop en binnenwaardse buiging maakt meer druk mogelijk, dus toename dynamiek, cfr. Pianoforte.
-De mengvormen blijven bestaan en evolueren in nieuwe instrumententypes (Frankrijk: quinton, pardessus de viole, Frankrijk en Italië: gamba’s met vioolvormig corpus, cello (= in gambapositie bespeeld) contrabas (gambavorm en vlakke rug) etc. Verdwijnen ook met het ancien régime.
 
 
2. De Gambafamilie
 
Onderscheid= sociaal= thuis-openbaar

  • frets
  • zittend
 
Onstaansgeschiedenis:
·Vihuela de mano en vedel waren voorlopers
  • Eind 15de E: Isabella 'd Este (Ferrara): eerste gamba-ensemble
  • Lanfranco 1533: eerste duidelijke beschrijving.
 
Italië 16deE
a) Bronnen:
  • Betrouwbare bronnen: iconografie.
  • Bewaarde instrumenten vermoedelijk vervalsingen.
 
b) Kenmerken:
  • knik in de rug: beter naar speler hellen, minder hout voor halshiel
  • zijwanden loodrecht op achterblad: omtrek onder en bovenblad verschillend
  • apart bovenblok
  • geen hieltje uit onderblad
  • geen goot: geplooide bovenbladen
  • dwarsbalken met steunblokjes op de zijwanden
  • zangbalk schuift van centrum naar midden
  • geen stapels (onderblad te zwak)
 
                        Na 1550: meer invloed van vioolbouw:
  • geaccentueerde hoeken
  • lijmreepjes aan buitenkant
                        vb. Rafael
 
c) variaties en latere geschiedenis:
-Viola bastarda:
  • Vanaf laat 16deE tot in 18deE
  • Voor versieringen en diminuendo's in continuospel: snellere melodiepassages
  • Kortere mensuur, andere stemming, soms sympathiesnaren
vb. Praetorius
-Vooral in Italië in de 18deE: cello-achtige gamba's: invloed van Italiaanse viool- en cellobouw.
Trouwens: in Europa, grote verscheidenheid aan omtrekvormen rond 1700.
 
Engeland 17de E
 
a) Geschiedenis
  • Vanaf 17deE veel minder gamba's in Italië
  • Vanaf eind 16deE gamba succes in Engeland, vooral basgamba's ( DGcea'd):
sterke burgerij, kolonies en geen godsdienstoorlogen, dus veel tijd voor amateurmuziek.
  • Consorts: polyfone stijl
  • Na 1650: vooral viool (sonates). Enkel basgamba nog gebruikt (meest bewaard).
 
b) Bouwwijze
Oudste John Rose junior, direct grote kwaliteit. Ook veel basgamba's van anderen bewaard.
  • bovenblad uit 5 geplooide stukken, dan bijgeschaafd en met linnen versterkt
  • zangbalk gelijmd aan rand van middenstuk
  • geen hoekblokjes
  • hals bijna in rechte hoek
  • apart bovenblok en houten tap (deuvel) voor halsverbinding
  • staartstuk bevestigd aan stok met twee deuvels
  • zijwanden niet meer loodrecht op rug
  • veel versieringen
  • mensenhoofd of open krul
Na 1650: Bovenbladen uit 2 stukken en stapel
vb. Barak Norman 1693
 
c) Varianten:
  • Lyra viol (vanaf 1610 vermeld) invloed van luitspel: akkoordenspel.
    • mensuur ca 55 cm (70 cm voor consortbas)
    • 20 tal stemmingen
ook "lyra ways" spel op gewone bas of tenor

  • Division viol : cfr bastarda: loopjes, gebroken akkoorden, melodisch, virtuoos:       imiteert viool.
    • mensuur ca 65 cm
    • Christopher Simpson (1655) 2 types: cello-achtig en gamba-achtig
 
Nederland
 
a) Geschiedenis
  • Vanaf 17deE zelf musiceren (afstand nemen van adel)
  • Viool sneller geaccepteerd: burgerij moest zich minder van lagere klasse onderscheiden.
  • Toch geen gamba's uit eerste helft 17deE: Import uit Engeland? (iconografie)
  • Na 1650:  vioolbouw en gambabouw (en gebruik) loopt dooreen, ook qua methodes.
  • Weinig discants bewaard (dg'c'e'a''d). Bepaald type gamba= veel in iconografie
  • Sonatestijl (met viool) komt snel op na 1650.
  • 18de E: na 1730: gamba verdwijnt, enkel cello blijft
 
b) Kenmerken
  • 2delige bovenbladen
  • zangbalk uit de massa
  • hoge welving
  • veel dwarsbalken op de rug. Hypothese van Karel Moens: wijst op constructiemethode     met dunne mal aan bovenzijde.
  • stapelplaat dus stapel
  • apart bovenblok, verbinding verstevigd met tap (deuvel)
  • geen hoekblokjes of lijmreepjes: linnen als versteviging
.
 
Zuideljke Nederlanden
 
a) Algemeen
-Heterogeen van stad tot stad.
-Bouwers in dienst van het kerk of het hof.
 
b) Geografisch
  • Antwerpen: meer onafhankelijkheid, geen gamba's (enkel Jan Breughel: Italiaanse                     invloed, ook in andere instrumenten)
  • Gent: Jooris Willems, Tenorgamba 1642, Engelse bouw: bovenblad 3 delen
  • Brussel: meestal violen, alten en basviolen.
  • Peter Borbon: 1643-ca 1650. Engelse bouwstijl:
  • 5delig bovenblad (wel uitgebeiteld)
  • basbalk op rand van middenstuk
  • bovenblok en hals waarschijnlijk uit 1 stuk
  • rug: stapelplaat en 3 dwarsbalken.
  • rug en zijwanden: repen esdoorn afgewisseld met palissanderstripjes
    • zie Jacob Van Oost de Oudere (1601-1671)
  • Gaspar borbon: basgamba 1665:
  • bovenblad 4 stukken
  • zangbalk uit de massa
  • rug4 stukken in kruis
  • hals en bovenblok 1 stuk
  • Doornik: Amboise Decomble 1757: eerder cellomodel.
 
Zuid-Duitsland
 
a) Geschiedenis
  • Invloed uit Italië, Polen, Bohemen. Bestuurlijk en religieus geen eenheid.
  • Füssen: doorgangsweg Venetë-Augsburg, Nürnberg, Munchen. Veel bouwers naar Italië. Augsburg, Nurnberg: vb. Altgamba Ernst Busch begin 17deE.
  • 30-jarige oorlog (1618-1648). Vòòr 1648 weinig bewaard. Vb : G. en W. Tieffenbrucker = twijfelachtig.
  • Na 1648: Inn vallei, Mittenwald.
  • Belangstelling voor gamba neemt af. Tot 1720 gamba's maar verbasterd.
 
b) Kenmerken en variaties:
  • Veel overgebleven violone's en hybride instrumenten
  • Cello-achtige gamba's: vb. Jacob Stainer       
  • aflopende schouders
  • f-gaten
  • vlakke rug met knik
  • hoog gewelfd bovenblad
  • overstekende randen
  • hals en blok uit één stuk
  • dierekoppen (elders mensenhoofd of krul)
 
  • Viola bastarda: kleine bas voor vioolachtige muziek, voor suites en sonates.
  • rozas
  • festoentype en Engels type
  • stapelplaat en dunne dwarsbalken
  • luithalsverbinding met of zonder spijker
  • volgens Praetorius (1618) met metaalsnaren
  • Viola bastarda met resonantiesnaren: 18deE. Vb. Adam Mayer Munchen MIM228
 
  • Baryton: van viola di bordone= bourdonsnaren (naargelang toonaard klinken ze mee)
                        horror vacui.
  • Oudste Duitse instrument met resonantiesnaren:Magnus Felden 1656
  • Oudste vermelding: Daniel Speer 1687
  • Blijft na gamba bestaan. Laatste concert 1823 vermeld in Wenen.
  • Viola d'amore zonder resonantiesnaren:
  • -eerste vermeldingen: Johann Ritter 1649 (5 snarige), John Evelyn 1673
  • -op de arm gespeeld (lage zijwanden)
  • -verschillende stemmingen, scordatura.
  • -5 à 7 metaalsnaren
  • -geen frets
  • -hoge welving bovenblad
  • -gevlamde klankgaten
  • -vaak rozas onder de toets
Tegenwoordig vaak verkeerdelijk viola da braccio of discantgamba genoemd.
  • Viola d'amore met resonantiesnaren:
  • eerste vermelding Speer 1687
  • eerste voorstelling:Michael Rottmayr, koepelfresco Drie-eenheidskerk, Salzburg 1697
  • blijft nog lang in gebruik (net als andere gamba-achtige: de baryton). Verdwijnt nooit helemaal uit de muziek (19de-20ste eeuw)
  • zelfde kenmerken als viola d'amore zonder resonantiesnaren, behalve:
  • 10-14 snaren (helft darm, rest metalen resonantiesnaren)
  • vaak cupido met blinddoek
  • vaak grillige corpusomtrek
  • Engelse violet: Bohemen
 
Noord-Duitsland
Na 30-jarige oorlog (1618-1648): meer macht voor N-Duitse hanzesteden.
Laat 17deE en vroeg 18deE: bloei van gamba in Hamburg: Joachim Tielke werkt er van 1666 tot 1724. 150 instrumenten bewaard, meestal burgerlijk gebruik.
  • Vóór 1680: Engelse bouwwijze, maar:
  • 2 kwartiersgezaagde stukken bovenblad
  • rozas op kleinere
  • onderblad cfr. Holland: dwarsbalken
  • geen lijmreepjes of hoekblokjes: linnen
  • smal bovenblok
  • veel versieringen: ivoor en exotische houtsoorten (haven)
  • Na 1683: elementen uit gitaarbouw
  • emblemata (Otto Venius)
  • gewelfde rug, deels door buiging (cfr. gitaar), 3 of meer stukken, vurenhouten                                versterkingsplaten
  • kleine hoekblokjes, rest= linnen
  • gelijmde zangbalk
-Twee barytons van Tielke (in Londen), in Noord Duitsland verder niets.
- Viola d'amore's zonder resonantiesnaren van Tielke: 5 à 6 metaalsnaren.
Na 1750 gamba's verdwijnen.
           
Frankrijk
  • Vòòr 1650 haast geen gamba's bewaard, wel vermeldingen in tractaten en bladmuziek. Musiceren gebeurt in burgerlijke sfeer.
  • Na 1650: meer solistisch, luider (grande manière): hobo, violen
Tweede helft 17de E: Engelse gamba's erg gegeerd .
  • Vanaf 1675:
  • Discants Vb. Charle Bis (Douay), R. Cotton, Antoine Medard
    • gezaagde of gebeitelde voetvorm
    • ingelijmde zangbalk
    • geen rugplaat etc.
  • Basgamba's kortere mensuur mogelijk door omwonden snaren
Engelse gamba's vaak omgebouwd: langere hals, breder en minder dik (invloed luitbouw). Nieuwe basgamba's gebouwd volgens dezelfde normen:

  • kleinere basgamba's
  • langere halzen, dunner en breder, meer naar achter: meer spanning
  • 7de snaar in de bas (eerste muziek 1685, eerste instrument Michel Colichon)
  • eerst hals en blok uit 1 stuk, later apart N. Bertrand (MIM 227), N. Cheron (MIM1432)
  • dunne stapelplaat
  • 2 à 3 vertikale stukjes hout op knik
  • versterkingen met perkament
 
            -
  • eind 17deE conservatisme: goût Français.
  • 1e kwart 18deE: componisten Marais en Forqueray.
  • 18deE strijd tussen goût Français en goût Italien. (Hubert le Blanc 1740: verdedigt                 gamba tegen vioolfamilie). Minder gamba's gebouwd, vooral basgamba's blijven over.
 
  • Hybriden: Gamba's in kwinten stemmen.
  • Pardessus en Quinton worden populair: Guersan (eerste sneldrogende lakken, haast seriewerk), Chappuy, Salomon, Le Jeune...
Eerst zessnarige pardessus (Gcfad'g')
Daarna ook vijfsnarige pardessus en quinton:
  • -stemming (Gdad'g')
  • -afzonderlijk bovenblok
  • -hoekblokjes
  • -lijmreepjes
  • -gebouwd met mal
  • -meestal op de schoot bespeeld
 
Viole d'amour: J. Rousseau (167.) zonder resonantiesnaren
            vanaf 1750: resonantiesnaren
                       
Revival:
Belangrijkste figuur: Arnold Dolmetsch, Haslemere UK, begin 20steE.
 
3. De draailier : zie middeleeuwen
 
Tokkelinstrumenten (renaissance en barok)
 
In principe steeds dubbelsnaren of meer: “4 koren, vijfkorig etc.” Bovenste snaar moet harmonische toevoegen aan saaie bassnaar (grondtoon).
 
1. Luit
A) Geschiedenis
Vanaf 1300 populair in gans Europa, tot in de 18de eeuw.
Van Zwolle (15de-eeuws handschrift bewaard in Parijs, Bib. Nat.). Kenmerken blijven:
  • ovale of eivormige klankkast met rug-zijkanten uit oneven aantal spanen
  • brede korte hals
  • naar achter stekende transversale schroevenkast
  • aanvankelijk 9 snaren: vier koren + hoogste enkele snaar
  • één of meerdere versierde klankgaten, later één rozet
  • gelijmde rechte kam op bovenblad
  • aanvankelijk weinig brede ribben.
In renaissance nog meer gestandaardiseerd, opkomst gaat samen met evolutie van de vedel naar viola en lira da braccio. Ook het verband tussen luit en viola (da gamba) blijft in barok.
16 deE, Duitsers in Italië.
            Bologna: belangrijk centrum voor luitbouw en snaren.
                        Laux Maler (+1528), Hans Frey (+1523)
                        Fransen kopen volgen Piccini (1623) veel luiten op uit Bologna
            Padua: Michael Hartung (begin16de-17deE, 2personen?), Wendelin Thieffenbrucker(+ca                 1615)
            Venetië: Giovanni Hieber, Magnus Tieffenbrucker, Matteo Sellas, Pietro Railich.
 
-Vanaf 1580: veel smalle ribben (9 tot 55 , Taxus: kern= donker, spint is lichtgekleurd.
-later terug minder en bredere in andere rijke houtsoorten + ivoor etc.
-De gewone luit is in feite een tenorluit. Grotere typen (basluit) en kleinere typen (altluit, sopraanluit) werden ook gebruikt, soms in ensembles (luitconsorts).
Maar vooral tenorluiten bewaard.
Stemming 16deE:  G-c-f-a-d'-g'.
Al vóór 1600 gaat men extra snaren aan de baszijde toevoegen, die meestal een diatonische reeks onder de laagste snaar vormen, bijvoorbeeld F-E-D-C, of nog verder omlaag.
1600: Le Trésor d'Orphée by Antoine Francisque  nouveau ton (nieuwe toon):
            vooral tussen 1620 en 1660:overgangsstemmingen naar         barokstemming: F-D-a-f-d-A.
Vanaf ca. 1660(omwonden snaren): 11 korige luit komt op.
Ca 1720, van 11 naar 13 korig
Vanaf 1750 en naar eind achttiende eeuw: invloed van adel neemt af en luit verdwijnt uit het gangbare
instrumentarium.
 
B)Kenmerken:
  • Belang van omtreklijn:
meestal betrouwbaar bewaard element om ontwikkeling van oude luiten na te gaan (Michael Prynne, Günter Hellwig, Ian Watchorn)
                                    1. Lange slanke contour met stijle schouders
                                                Vb. Laux Maler (MI 54), Martin Hoffmann (MI245) und Johann                                           Blasius Weigert (MIR 898).
  • -9 à 13ribben
  • -doormeter iets dieper dan half cirkelvormig
  • -buitenste 2 ribben iets breder (ongeveer een "zargenkrans")
                                    2. brede maar nog slanke omtrek met ronde schouders
                                                Vb. Matthias Alban (MIR 908), Michielle Harton (MI 44 und MI 56)
  • -mimimum 15 ribben
                                    3. korte omtrek met zeer ronde schouders
                                                Vb. MI 45 (P. Railich), MI 55 (Chrisoph  Koch)
  • -ook 15 of meer ribben
  • -vlakkere doormeter, maar zijribben meer dan halfcirkelvormig
meestal oude Italiaanse theorbes uit 1e helft 17deE.
Tijdgenoten onderscheiden zelfde 3 basisomtrekken:
     Mace en Burwell 2de helft 17de E, Baron 1727.
Geen chronologisch verloop in omtrek: vanaf 2de helft 17de E: herbruiken en nabouwen van oude luiten uit 16de en begin 17deE

  • Kap: verbergt en versterkt samenkomende ribben op onderblok.
 
Dikte bovenbladen 1à2 mm, iets dikker rond brug, zeer dun aan de rozet (ca 1mm)

  • Bebalking
 
     a) Dwarsbalken: binnenkant bovenblad tussen brug en halsblok.
Plaats bepaald door proportieberekeningen.
meestal 3 tussen brug en rozet
1 à 3 op rozet
2 à 3 tussen rozet en halsblok
oplossing om druk op dwarsbalken op te vangen:
     -zijkappen tot aan de hals om snaardruk op te vangen (meestal bij grotere luiten).
     -deuvels door buitenste ribben in de dwarsbalken, of zelfs door de kap (Tielke GNM 394)
     -versterking door binnenkant met papier, perkament of linnen te beplakken
 
     b)  Brug-bebalking: tussen brug en onderblok.
Plaats bepaald door akoestische eigenschappen en weerstand aan de snaarspanning op de brug, proefondervindelijk vastgesteld
meestal asymmetrisch
2 systemen:
  • Oudste in Füssen gestandaardiseerd even vòòr 1600: 2 waaiervormig gelijmde balkjes aan de discantzijde en één "basbalk" dwars en naar boven buigend.
  • Vanaf 3de kwart 17de E: 6 à 7 balkjes asymmetrisch verdeeld onder de brug. Stijvere bebalking aan de discantzijde.
 
     c) De Rozettbalken. Het middelpunt van de rozet ligt meestal op de geometrisch bepaalde 4de dwarsbalk. Meestal 1 à 3 dwarsbalkjes over de rozet.

  • Rozet snijden: binnenkant papier gelijmd, met sjabloon
  • rechte of gebogen balkmotieven
  • rank- en bladmotieven in 6 of 8 tallen
  • "eeuwige knoop"
 
  • De kam of brug
  • Hardhout
  • gaten in brug: voorkant bepaalt lengte van de snaar
  • hoogte snaren 6 à 7mm discantzijde, 7,5 à 9 mm baszijde
  • 2 welvingen in baroktijd:
  • bovenkant brug gewelfd           
  • boven én onderkant gewelfd, dus ook het bovenblad.
 
  • Halsconstructies, drie soorten
  • -hals in hardhout zonder aparte toets
  • -hals inhardhout met toets opgelijmd
  • -halskern uit zacht hout, met  hardhouten fineer en toets
 
Verdere kenmerken:
  • Oppervlak komt steeds gelijk met bovenkant van bovenblad
  • Toetspuntjes werden na het lijmen in het bovenblad ingewerkt
  • Halsaanzet onder een hoek gezaagd om het lijmvlak te vergroten. Nagel ter versterking.
  • Later vaak hals meer naar baszijde neigend en aanzet uit centrum richting discantzijde. Vb GMN: MI 45: Pietro Railich 1644
  • Halslengte hangt van corpuslengte af.
In 1610,Dowland, 8 frets
1620-1630: Noord en Zuidnederlandse schilderijen: Introductie van 10 frets, samen met 10de koor.

  • De geknikte schroevenkast bestaat uit 2 balkjes gelijmd tegen tussenstukken en een (later)  vaak opengewerkte achterkant.
  • De sleutels zijn uit fruithout: de conische gaten van de schroevenkast worden daardoor niet geforceerd. De konische steel wordt met vijl en schraapstaal aangepast.
 
  • Stemming, aantal koren
 
C) Andere luitvormen
-Chitarrone, waarschijnlijk ontstaan ca. 1580 in Firenze om recitatief te begeleiden (Peri, Caccini)
In iconografie van 1630 tot 1660, vooral in Nederland: luiten met Dubbele schroevenkast.
-Theorbe c.1650 in Frankrijk en Italië geïntroduceerd.
-Mandora blijft en wordt Milanese en Napolitaanse mandoline. Aanvankelijk met 6, dan 5 koren en darmsnaren, later met 4 koren, metaalsnaren en gestemd als een viool (in kwinten). Concerti van Vivaldi etc.
-Zweedse theorbe tot in 19deE
-20ste eeuw: revival: Dolmetsch.
 
Gitaar
a) 16de eeuw
Juan Bermudo, 1549:
Onderscheid tussen vihuela de mano en gitaar
  • -Spaanse vihuela de mano lijkt op een gitaar maar wordt besnaard, gestemd en gespeeld als een luit: Geen octaafsnaren maar unisono koren, 6-korig.
16de E: veelmuziekdrukken voor vihuela. Poulair in Spanje en Zuid-Amerika.
  • Gitaar in de 16de E:
  • vierkorig, enkel de onderste is gestemd in requinta (octaaf)
  • klein (ongeveer 1/3 van moderne gitaar)
  • kwart hoger gestemd dan moderne gitaar:  gG-cc-ee-aa (temple a los nuevos) of  fF-cc-ee-aa (temple a los viejos).
  • Weinig muziek uit die tijd voor de gitaar.
















2 instrumenten bewaard:
-Portuguese maker Belchior Dias, 1581 snaarlengte 55.4 cm (London, Royal College of Music)
-Toegeschreven aan Belchior Dias , veel grote, snaarlengte 70 cm (U. S., private collection, formerly in the collection of Robert Spencer)
 
Koren zijn vaak dubbel uitgevoerd (soms met de snaren in een octaaf gestemd), het hoogste enkelvoudig.
Vanaf ca. 1575 gedrukte muziek waaruit toevoeging van een vijfde koor blijkt.
Iets grotere gitaren: chitarra spagnola.
 
b)17deE
  • Veel in iconografie aanwezig, o.m. Vermeer
  • -Meer muziek gedrukt voor gitaar dan voor luit en klavecimbel. Populair in Frankrijk, Spanje, Italië, maar ook Duitsland (Tielke).
  • Geen standaard stemming. Vijfkorig.
In de zeventiende eeuw in beginsel gestemd volgens e1-b-g-d1-a, anders gezegd aa(of aA)d'd(of d'd')ggbbe'e' waarbij dus bij het derde koor een nieuwe volgorde van hoog naar laag begint. Stemmingen met deze eigenschap worden in het Engels “reentrant”genoemd.
  • Overgebleven exemplaren soms heel erg versierd
















  • Voboam (Jean Paris 1687)
  • Tielke
  • Sellas
 
  • Dunne bovenbladen (1 à 2 mm) in zachthout ceder, vuren...
  • Rozet meestal uit perkament (luit uit hout gesneden)
  • Bebalking: dwarsbalken  (minder dan  luit)
  • Onderblad soms vlak, maar vaak geplooide ribben, ook voor zijwanden
  • Frets in ebben of ivoor, toets op zelfde oppervlak als bovenblad (cfr luit)
Variant in Italië 17-18 de E: Chitarra Battente.metaalsnaren en bevestigingspinnen in onderblok en gebogen bovenblad (tegendruk), gespeeld met plectrum.
 
c) 18de E
Aanvankelijk weinig verschil met 17deE
Na 1750 vinden gelijktijdig verschillende ontwikkelingen plaats:
  • Langere hals. 12de fret (octaaffret gelijk met begin v.d. klankkast)
  • Omwonden snaren met zijden kern
  • Vanaf ca 1760: Spanje zeskorige gitaren
  • Enkelvoudige besnaring en 6 snaren (toevoeging van lage E)
    • vanaf ca. 1770 Spanje,
    • ca. 1785 Frankrijk (Deleplanque),                  
    • na 1788 Duitsland Weimar, Jacob Augustus Otto.
  • De moderne stemming E-A-d-g-b-e' ontstaat
  • De tabulatuurnotatie wordt verlaten ten gunste van een notatie met gewoon muziekschrift op                        één balk.
 
.
Cister
Gittern citole, gitarra sarrasena
Voorloper van de cister, want metaalsnaren. Verwant met Arabische langhalsluit.
 
a) 16deE
Eerste Italiaanse cisters waren monoxyl: hals, zijwanden en rug uit één stuk.
voorbeeld: Girolamo da-Treviso (1498-1544).
Later: Girolamo Virchi en zijn zoon Paolo uit Brescia: belangrijk als bouwers van o.m. cisters in Italië.
Frankrijk, ca. 1550. Dan via Frankrijk naar Engeland, Nederlanden etc.:
  • constructie met afzonderlijke delen, vertrekkend vanop de rug opgebouwd.
  • rozet:
    • meestal in hout,
    • soms verguld,
    • vaak perkament met uitsnijdingen aan achterkant
  • Frets vaak met spieën vastgezet,
  • Semi diatonische verdeling overleeft in Nederlanden, Spanje en Duitsland tot in de 18de E.
  • Stemming 10 snaren: 4 koren e'e' d'd' g'gg' a'aa'. Lanfranco geeft stemming aan  in 1533.
  • Deze stemming en de balustervormige ornamenten aan verbinding hals klankkast herinneren aan Griekse oorsprong.
  • Drie hoogste koren= melodie. Vierde koor= akkoordnoot
  • Combinatie van snaren in ijzer, koper en  omwonden met brons
Vanaf 1580: snaren Jobst Meuler Nürnberg: sterker metaal. Leidt tot ontwikkeling van:
  • Orpharion (als luit gestemd)
  • Pandoria
  • Small English cittern
b) 17deE:
Populair in gans Europa
  • Bronnen:
  • overgebleven instrumenten. Goed voorbeeld: 2 Nederlandse cisters gebouwd rond 1620-30. Beurtschip (ferry) gezonken tussen Amsterdam en Zwolle na 1619, geborgen in Lelystad in 1980.
  • iconografie, vb. Caesar van Everdingen: "cisterspeelster" (Rouen, Musee des Beaux-Arts, inv.nr. 907-1-85), Vermeer liefdesbrief
  • Kenmerken en evoluties
  • 5 verschillende groottes.
  • Duidelijk verband viool en citherbouw: "fioel en cithermaekers". Ook in evolutie van bouwtechnieken. vb. afzonderlijke delen voor zijwanden en rug, gegoten kopjes.
  • Polyfone muziekwordt  tot dansmuziek omgevormd.
  • Sociale status cfr. viool: barbier, kapstok. Vrouwen van lichte zeden= cister van hand tot hand.
  • Engeland: snel naar chromatisch fretsysteem overgeschakeld. Mensuur ca 40 à 45 cm.
  • Laat 17deE: vijfkorig.
  • Noordduits type: Hamburger citrinchen (klokvormig), o.m. bij Tielke.
.
c) 18 de E
  • Grotere modellen citer worden ontwikkeld, zoals de English guitar (in Engeland) en de zogenaamde aartsciter (op het vasteland). Deze instrumenten worden kort na 1800 door de gitaar verdrongen.
  • Voortleven in volksmuziek
  • Portugese gitaar en mandoline
  • Angelsaxische cittern, irish bouzouki
  • Zuid Duitsland en Duitstalig Zwitserland: "Bergzither" en "Thüringer Waldzither"
 
Algemeen besluit renaissance en barok:
  • Verschuiving in sociale status. Populaire instrumenten worden "klasse-instrumenten".
  • Invloed van Italië in muziek en instrumentenbouw, vanuit de 16deE.
  • Opkomst en verval van bepaalde types instrumenten (huiskamermuziek): luit, gamba.
  • Van consort (één familie) naar orkest (verschillende families): timbre en volume op elkaar afgestemd.
  • Van eenvoud naar virtuositeit. solo ontstaat: sonate, concert. Kortere en betere snaren.

 
 
Strijkinstrumenten 1800 tot nu
  1. Academisering en standaardisering.
  • Invloed van de conservatoria. Belangrijkste: Parijs. Normen i.v.m. speeltechnieken, houding, mensuur, kamhoogte etc. Cello: aanzet reeds bij Michel Corrette (1741).
  • Italiaanse vioolbouw (16de-18deE) wordt als hoogste ideaal naar voor geschoven:
  • Gasparo da Salo (Ole Bull) en Giovanni Paolo Maggini (Charles de Bériot) in Brescia.
  • Andrea Amati, Nicolo Amati, Antonio Stradivari (Viotti) and Joseph Guarneri Del Gesu (Paganini) in Cremona.
  • Jacob Stainer in Tyrol,
  • Franse bouwers als Lupot en Jean Baptiste Vuillaume volgen in de 19de E deze Italiaanse voorbeelden, en passen alle instrumenten aan de nieuwe normen aan. -Veel instrumenten "geïtalianiseerd": nieuw label, nieuwe toeschrijving.
-Hals systematisch gemoderniseerd: smaller, dunner, langer, hoger, grotere hoek.
-Nieuw type halsinzet: zwaluwstaartverbinding.
-Bovenbladen bijgeschaafd: verdikkingen en zangbalken uit de massa (met geleidelijke verdikking errond) bijna systematisch vervangen door moderne, lange, opgelijmde zangbalk.
-Inlijmen van hoekblokjes, halsblok (halsinclinatie), wegschaven van groef in onderblad voor zijwanden. Kortom, deze kenmerken weggewerkt omwille van modernisering.
  • De meeste bouwers overal ter wereld werken tegenwoordig volgens patronen van klassieke violen uit Cremona en Brescia.
  • Oude technieken blijven nog van toepassing in bepaalde gebieden tot eind 19deE.
vb. New England (Yankee of Church basses), Saksen, maar ook Frankrijk (province) en zelfs Italie.

  1. Experimenten en pseudo-historische instrumenten.
  • Vuillaume was ook om andere redenen belangrijk:
  • -seriewerk en budget-violen
  • -uitvindingen en experimenten:
  • brede altviool,
  • staartstuk met demper via druksysteem: sourdine pédale
  • strijkstokken met systeem om har gemakkelijker te vervangen
  • metalen strijkstokken
  • octobasse
  • "Antiquiseren" komt stilaan meer en meer op.
  • Veel vervalsingen (Messias?: Tarisio) en pseudo-historische instrumenten: gamba's, lira da braccio's. Belangstelling voor Historische instrumenten: Darche, Tolbecque.
  • Vooral 2de helft 19deE: verzamelaars wilden van elk type instrument een exemplaar. Authenticiteit kreeg niet genoeg aandacht.
Voorbeelden:
  • Leopoldo Franciolini in Firenze rond 1900: oude luiten en clavecimbels omgebouwd tot fantastische showobjecten, maar vaak onbespeelbaar. Vaak te vinden in musea (vb. USA:  Museum of Fine Arts, Boston; ook: Stearns collection, Ann Arbor, Michigan).
  • Paul de Wit (Maastricht 1852- Leipzig 1925), Nederlandse wijnhandelaar, verhuist naar Leipzig. Oprichter van het  Zeitschrift für Instrumentenbau . In 1886 opent hij een museum voor historische instrumenten in Leipzig (basis voor het huidige instrumentenmuseum in Leipzig)..
In 1905verkoopt hij de collectie aan papierhandelaar Wilhelm Heyer.

  • Uitvindingen:
  • Arpeggione van Stauffer (deze was ook belangrijk voor gitaarbouw)
  • Patenten: Académie des Arts et des Sciences
  • Félix Savart, George Chanot, Alfred Stelzner, Dr. Thomastik
  • Evolutie wat betreft het profiel van de kammen. Vb. Hedendaags experiment Joseph Curtin (USA)
  • Ludwig Spohr draagt ca. 1820 bij tot de uitvinding van het kinstuk
  • Pierre Baillot 1835: kussen of dikke zakdoek onder de viool (later schoudersteun)
 
  • Verbetering van accessoires en onderdelen
  • Design van sleutels en staartstukken, soms erg versierd.
  • Accessoires= industrie, o.m.winnen van hars (colophonium)
  • Snaren: eind 19deE: staalsnaren voor de E: darm moeilijk te krijgen in USA, na WOI ook in Europa.
  • Strijkstokken: Tourte= Stradivarius van de strijkstokken
















 
  1. Opkomst massaproduktie en vestiging van de instrumentenbouwcentra
  • Kleine en middelgrote ateliers in de steden
  • -3M's: Mirecourt, Mittenwald, Markneukirchen-Klingenthal-Schonbach
  • -hoogtepunt 2de helft 19deE
  • -seriewerk en distributiebedrijven
  • -modellen en labels van de mythische meesters: Strad, Stainer, Maggini, Guarneri ...
 
                        a) Mirecourt.
  • Lotharingen: hertogen van Lorreinen reisden naar Italië en brachten eind 16deE muzikanten en bouwers terug over.
Nicolas Renauld (16deE) et de Nicolas Médard (17de E)  werkten beide aan het hof van Lorreinen
In 1673, Mirecourt 4 families van luthiers, export naar Lyon, werkten met personeel
Net voor de revolutie 1789:  10 firma's met totaal 113 personnes.

  • 19deE= hoogtepunt in kwaliteit en kwantiteit:
-nieuwe technieken
-serieproductie en specialisaties
-sneldrogende vernissen (alcohol)
Strijkstokkenbouw  pernambuco
1834: 281 luthiers in en rond Mirecourt. Tot 6 werknemers en tot 600 instrumenten per jaar
Jaren 1840 crisis: veel luthiers verlaten Mirecourt, maar komen later terug, met meer know how en kennis van de originelen.
1872, bij Thibouville 240 werknemers waavan 60 in Mirecourt. Export in Europa en US.


  • 1925,18 ateliers en 4 fabrieken . Totaal 680 werknemers. Vanaf dan stilaan minder.
1968: les accords de Grenelle en instelling van het minimumsalaris: de 3 belangrijkste firma's moeten sluiten..
Typische Franse werkhouding: lage tafel.
Jaren 1970: oprichting van  l'École nationale de lutherie à Mirecourt.
Later ook: Musée municipal de la lutherie.
 
                        b) Mittenwald
Vogtland=delen van Beieren, saksen en Thuringen
Mittenwald op de Unteren Weg, één van de 2 armen van de handelsroute tussen Augsburg en Venetië. -Eind 17deE: nieuwe activiteiten in Mittenwald, o.m. vioolbouw.  
Matthias Klotz (1653 -1743)  éérste belangrijke bouwer en vader van de "Mittenwaldse school". Drie zonen, ook anderen o.m. Andreas Jais (1685 - 1753).
-Eerste succespiek: 2de helft 18deE. Dan oorlogen (o.m. Napoleon), branden, economische wetgevig, natuurrampen, secularisatie van kerken en abdijen, en dus verdwijnen van regelmatige bestellingen.
-Vanaf begin 19deE: verdelers krijgen controle: kwaliteit daalt, specialisatie.
-2de helft 19deE  grotere bedrijven naar voorbeeld van Frankrijk: Ludwig Neuner (1840 – 1897) werkte in Parijs voor Jean-Baptiste Vuillaume (1798 – 1875) en bracht know-how naar Mittenwald.
-1858: oprichting Geigenbauschule
-Tot 1914 groeiende produktie, maar weinig vernieuwing in stijl en technieken. Export in Europa en US.
-1930: oprichting Geigenbaumuseum Mittenwald met atelier in typisch Beiers huis.
-Crisis in jaren 20-30: sluiting van de grootste bedrijven (vroeger dan in Frankrijk): o.m. Neuner & Hornsteiner in 1930, verdeler Baader in 1934.
-Na 2de WO: geleidelijke herneming van de activiteiten, komst van een aantal Sudetenduitsers.
-2005: vernieuwing Geigenbaumuseum.
De vioolbouwschool wordt nog uitgebreid.
 
                        c) Bohemen-Saksen
-16deE noordwest Bohmen: economie bloeit in steden als Graslitz (Kraslice) en Schönbach (Luby)
-1631: eerste vermeding vioolbouwer: Melchior Lorenz in Graslitz.
-2de helft 17deE:contrareformatie. Verhuis naar protestantse Vogtland: Klingenthal en Markneukirchen (Saksen).
-1677: snaarinstrumentenbouwersgilde in Markneukirchen
-1716: stichting vioolbouwersgilde in Klingenthal
-18deE, begin 19deE:  bloeiperiode: o.m.familie Hopf (Klingenthal)
-Na 1720 ook in Bohemen (Schonbach en Graslitz) heropleving.
-19deE seriewerk en export.
-2de helft 19deE Hermann Richard Pfretschner, strijkstokkenbouwer, ex leerling van Vuillaume brengt know how mee.
vb: eind 19deE in Schönbach: bijna 150.000 violen per jaar gebouwd, ca. 700 treinwagons hout per jaar verkocht.
Markneukirchen 1903: 164 luthiers.
Nadeel: kwaliteitsverlies en economische afhankelijkheid van deze industrie
Na WOII:
-12,000 Duitsers in Boheemse gebieden in Tjechoslovakije moesten weg (Sudetendeutschen Vertriebenen).
-Saksen kwam onder communistisch regime
Veel bouwers verhuisden rond 1949 naar een aantal dorpen rond Erlangen: Bubenreuth, Mohrendorf.
Anderen bleven en pasten zich aan in de Oostduitse en Tjechische staatsbedrijven.
Markneukirchen: Na WWII: Musima. 1951: Institut für instrumentenbau
1961: 47 MI bedrijven. Nu kleine driemanszaken in “Musicon Valley,”
2010: Gewa terug naar Adorf, waar het in 1925 was opgericht. (in 1950's naar mittenwald).
-Schönbach, werd terug Luby : ook naam van Tjechische vioolfabriek
-Automatisatie en mechanisatie
 
                        d) Rusland, Roemenië (Reghin), Tjechoslowakije, Joegoslavië
 
                        e) Polen
Polen wschl land waar viool ontstaan is. Vanouds speelmannen die violen bouwden, 16de E gingen ze internationaal.
Eind 16de-begin 17deE: Marcin Groblicz en Balthasar Dankwart (+ familie); voorbeelden van vroege vioolbouw.
Warshaw:
Poznan vioolbouwschool op hogeschoolniveau in muziekacademie (opgericht in 1920)
 
                        f) Engeland: weinig of geen massaproduktie.
 
                        g) USA:
Wel eigen massaproduktie: Wurlitzer, Gibson, Kay (voor contrabassen) en andere
Na WW2:  groei van  restauratieateliers en -technieken: Weisshaar, Français etc
Verplaatsing van massaproduktie naar Japan, Korea en vanaf ca 1990 vooral China
Kwaliteit en kwantiteit van Chinese violen tegenwoordig groter dan oude centra als de 3M's
 
                        h) Japan:
Masakichi Suzuki 1859 – 1944) was de eigenaar van de eerste vioolbouwfabriek in Japan
Vader van Shinichi,beroemde pedagoog. Suzuki-methode.
Viool leren spelen= taal leren. Minstens één van de ouders doet mee. Spelendewijs, geleidelijk aan meer.
 
                        i) Korea, Indonesië, China
Sinds 10-15 jaar: standaard in China enorm gestegen: lage lonen, primitieve werktuigen en omstandigheden, know how en hout uit Europa.
 Nu hogere produktie en betere kwaliteit dan oude produktiecentra in Europa.
 
                        j) Zwitserland
17deE Alemannische school
Tijdens 18deE verdwijnen plaatselijke stijlen geleidelijk aan.
19deE: kopiëren van klassiekers zoals elders
Brienz: Vioolbouwschool opgericht in 1944.
 
Overal ter wereld opleidingen: Engeland(Newark),USA,  Cuba (Havana), Zuid Afrika
 

  1. Virtuozendom
 
Blijft tot nu voortevolueren.
Vioolopleiding volledig geacademiseerd, cfr. medische wereld.
klassieke muziek= genormeerd, geheel van regels.
Virtuozen maakten school=opleiding naar hun model.
Joseph Joachim
Eugene Isaye
Pablo de Sarasate
Ole Bull
Joodse school: Heifetz,Menuhin, Stern, Milstein etc..
Kreisler
Grumiaux
Ook nu: Nigel Kennedy, Josua Bell, Hilary Hahn,...

  1. Moderne vioolbouwtrends
 
  • Kopieren van bekende violen, antiquiseren, nieuwe materialen: karbonfiber, perlon ...sleutels met mechanieken.
 
  • Zoeken naar klankversterking
-Al rond 1900: eerste experimenten met elektrisch versterkte instrumenten, o.m. viool
-Systeem met membraan, akoestisch versterkt: Strohviolen, geschikt voor eerst opnamen.
Ceaphon, Tiebelophon, violinophon.
-verdere elektrische experimenten en commercialisering: USA: National, Fender, Vega,
Japan: Yamaha Silent Violin, China: Stagg etc.
Ook lagere instrumenten: cello contrabas
8-Snarige viool

  • Wetenschappelijk onderzoek: 2 pistes:
-Kennis van het verleden
-Zoeken naar de ideale klank
 
Technieken:
-Dendrochronologie
-CTscans
-Chladnipatronen, frequentiemodi (Huchins)
etc.
-Macro-opnames, UV, infrarood, ...etc.

  1. Buiten het klassieke, academische
Soms pimitief knutselwerk, verder instrumenten zelf weinig of geen verschil, muzikaliteit des te meer:
-houding in trad. muziek vaak overblijfsel van vroeger
-minder positiespel
-frasering, accenten, versieringen maken het verschil
-zangstijl en taal beïnvloeden vioolstijl.
 
Een aantal tradities:
-Joodse traditie: kletzmer, holocaust violen
-Arabische, Indische muziek
-Ierse traditie, o.m. Donegal: tinkers, violen in brons, tin, doosvormig
-Old style fiddling, bluegrass, country: USA
-bij ons: klompviool
-Jazz, swing: Grapelli etc...
-Hardanger fele: Noorwegen (dicht bij zweedse traditie)
-Finland
-Transsylvanië (Bratsch)
-Bulgarije, Roemenie: gadulka en gusle (vingernagels)
-Griekenland: lyra
 
 
Tokkelinstrumenten 1800 tot nu
 
19deE
  • 2de helft 18deE
  • Van vijf koren naar 6 snaren (lage E komt erbij
  • Snaarlengte meestal korter (kam hoger op voorblad)
  • Meer frets, in metaal, doorlopend op voorblad-eerst koperen frets ingelaten tot halve diepte, dan frets met dunne richel, ingelklopt in gezaagde groef in toets.
  • Centrale rozet verdwijnt, open klankgat met rozet rondom
  • Bruggen met pinnen komen in gebruik
  • Later: toets loopt door tot rosette: meer stevigheid voor halsverbinding en meer hoogte voor kam
  • opkomst van stemmechanieken
















  • 6-korige gitaar Josef Benedid (Cadiz, 1794).
  • 6-snarige Giovanni Battista Fabricatore (Naples, 1791) Stockholm Muziekmuseum.
  • Fernando Sor (1778-1839) belangrijste gitarist-componist uit de eerste periode van de moderne gitaar.
  • Verdere ontwikkeling 1e helft 19deE
  • Spanje:
  • dunnere bovenbladen met pré-waaiervormige zangbalken beneden kam.
  • zwaardere schroevenplank
  • horizontale boring blijft behouden, maar met een brugje.
.
vb. Josef Pagés Cadiz 1805 (Londen Royal Acad of Music)
  • Frankrijk en Duitsland:
  • kortere lengte,
  • taille blijft, 8-vorm duidelijker
  • vooral onderschouders verbreden.
vb. René Lacote 1845, Louis Panormo 1832
  • Johann Georg Stauffer ca. 1820. (zie ook strijkinstrumenten: Arpeggio)
  • mechaniek vervangt stemsleutels (pré Fender headstock)
  • schroefsysteem om halshoek te veranderen, ook:
  • Christian Friedrich Martin (Markneukirchen 1796-Nazareth USA1877)
    • 1811: in de leer bij Stauffer,
    • 1833: naar New York
  • Gebruikt geleidelijk aan terug rechte schroevenkast, later met mechanieken
  • Ontwikkelt o.m. de typische pyramide brug
  • Belangrijker: experimenten met verstevigingsbalken: x-bracing          
  • Romantische interesse voor geschiedenis: pseudo-historische instrumenten
  • Liergitaren
  • Leopoldo Franciolini in Firenze rond 1900: oude luiten en clavecimbels omgebouwd tot fantastische showobjecten, maar vaak onbespeelbaar.Vaak te vinden in musea
(vb. Museum of Fine Arts, Boston; of Stearns collection, Ann Arbor Michigan).
  • Luiten vaak tot gitaarluit omgebouwd in 19de-20steE.

  • Laux Maler, 16deE
  • Sixtus Rauchwolff, Duitsland 1596; omgebouwd tot gitaar in de 19deE                                         (NYMet Mus of Art)
  • Gitaarluit, vb. Albert Roth,Würzburg 1921
  • Basluiten 19de-20steE vb.Hauser 1920
  • Antonio de Torres Jurado (1817-1892). De vervolmaking van het moderne type van het instrument wordt gewoonlijk toegeschreven aan deze Spaanse gitaarbouwer.
    • waaiervormige bebalking uitgebreid
    • bredere klankkast
    • sterker klinkende bassen
Francisco Tárrega (1852- 1909), belangrijkste gitarist uit 2de helft 19deE, speelde op een Torres-gitaar.

  1. gitaar het centrale instrument van tal van genres in de lichte muziek,
ontwikkeling van vele varianten van het instrument
golven van populariteit: clubs
  • ca. 1900
  • Schrammelgitarre, kontragitarre (Tirol)
  • harp-guitar USA
  • 5string banjo
  • Orville Gibson (1856-
1902: oprichtng Gibson company in Kalamazoo (Michigan)
  • gewelfde bladen en zwevende toets voor gitaren
  • ook voor harp-gitaren
  • en mandolines
  • 1900-1918
Glorietijd van de mandoline:
  • Catania Italië
  • Italiaanse migranten in USA
  • naast Gibson ook Martin
  • ook andere firma's : Oscar Schmidt, Washburn, etc..
Flattopgitaren, ontstaan uit de smallere "parlourgitaren" worden poulair en groter:
  • Gibson, Robert Johnson
  • grammofoon
  • vb. ook Epiphone, Stromberg-voisinet (later Kay)
  • speciale omtrek voor het corpus, ontwerpers als Zorsi "Venetiaanse stijl"
  • leerboeken (tutors), vb Carcassi
  • endorsement: bekende muzikanten worden promotoren, uithangbord van bepaalde merken en types, die dan de naam dragen van bekendheid.
  • ontstaan van massaproduktie: vb Oscar Schmidt, Wurlitzer
  • ontstaan van distributiemerken; vb.Supertone (Sears), Sovereign
  • Tussen einde WOI (1918) en wall Street Crash (1929): tenorbanjo wordt populair
  • reeds voor 1914 eerste tenors
  • vaak drumfabrikanten ook makers van banjo's
  • clubs, allerlei grootte's van zelfde instrument
  • verschillende systemen ontwikkeld om het vel op te spannen, belangrijk voor de klank
vb. Gibson mastertone systeem
  • van zeer eenvoudige uitvoeringen (werkpaarden) tot grillig versierd en verguld
  • vorm van de headstock (schroevenplank)= handelsmerk, herkenningspunt van de maker, niet het logo.
  • ontwikkeling van druktoets-systemen (keykord), ook voor tenorgitaren en ukuleles
  • vanaf 1929 wordt de gitaar populairder: tenorgitaren voor wie gewoon was aan de tenorbanjo.
Bestonden al vroeger
  • 4 metaalsnaren
  • kortere mensuur dan gitaar (ook plectrumgitaar viersnarig)
  • speeltechniek identiek aan tenorbanjo
  • flattops en archtops, vaak zelfde modellen ook als 6-snarige gitaar te verkrijgen
  • 1928 F-hole archtop: L5 Lloyd Loar (Gibson) geeft aan de gitaar nog meer viool-kenmerken
  • 2 zangbalken in de lengte
  • f-gaten zoals viool
  • truss-rod: verstelbare metalen stang ter versteviging van de hals
  • apart staartstuk en losse verstelbare brug  i.p.v. brug met pinnen
  • ook experimenten met electrische versterking (Vivitone)
1930-1945:
massaproduktie en concurrentie neemt toe
  • Zoeken naar systemen om klank volume te vergroten:
  • 12-snarige flattops (Leadbelly)
  • Stroh-gitaar: weinig succes
  • resonatorgitaren wel succes, maar snel overvleugeld door elektrische gitaar:
Producenten: Dobro, National, Regal.
3 systemen ontwikkeld tussen 1925 en 1930:
  • conus naar buiten en houten plaatje met kam
  • conus naar binnen en rooster met kam  (spider)
  • drie conussen naar buiten T vormig armensysteem met kam op de dwarsarm
Faux resonators wijzen op populariteit.
Ook voor hawaiigitaren (lap steel)Sol Hopi.
Voornaamste bouwers: Knutsen en Weissenborn
  • hals met rechthoekig profiel
  • frets indicatief
  • elektrische versterking
Eerste commerciële electrische gitaren=lap steels. aluminium (vervormt) en bakeliet (te zwaar)
Eerste electrische plank-gitaren=lap steels ("Frying Pan" van Rickenbacker)
Clubs, uitgeverijen geven totaalpakket: vb. National Conservatory, Oahu
  • gitaren en accessoires
  • cursussen
  • lokale lessenreeksen
  • muziekpartituren
  • tijdschriften
  • ukulele, een klein model gitaar in Hawaï en Polynesië.
    • verschillende maten: sopraan, tenor, baryton
    • vier darm- of nylonsnaren zoals 4 bovenste van een gitaar, maar onderste=octaaf hoger
    • brugje op bovenblad gelijmd
  • vaak in koa of mahonie
 
Engeland en Duitsland volgde zelfde evolutie. banjolines, banjolele's, gitaren, tenorbanjo's,                          tenorgitaren flattops, archtops, Frankrijk vooral gitaren.
  • Engeland: John Grey, The Winsor, Temlett, George Formby: meer massaproduktie dan bij violen
  • Duitsland: parlours, Wandergitarren: verschil met USA parlours:
  • kam met versmallingen (overblijfsels van "moustaches")
  • schuin afgesneden toets boven de rosette
  • gebogen bovenzijde schroevenkast
  • andere maat stemschroeven
  • meer achtvormig, bredere bovenschouders
Grote bedrijven (Meinel und Herold, Klingenthal)
  • Frankrijk idem (Thibouville-Lamy, Laberte-Humbert)
Jaren 1930 Selmer: ontwerp van Mario Maccaferri, korte samenwerking, maar groot                succes. Endorser= Django Reinhardt, gipsy swing
Daarna nieuw ontwerp met kleiner klankgat
Maccaferri naar USA, o.m. plastic gitaren, violen, ukuleles, saxofoonrieten etc.
Couesnon, Gérome, Henri Miller, Patenotte etc. blijven produceren tot eind jaren '60,              o.m. Mirecourt.
USA jaren '30:
  • Martin fabriek groeit.
3 types Dreadnought, Jumbo en O(M)
  • Gibson 1936: ES 150: archtop met pickup, endorser Charlie Christian (Benny Goodman)
Na WOII
Gibson blijft archtops produceren (ES reeksen: Electric Spanish), Wes Montgomery (ES350), Toots.
Gretsch: endorsers o.m. Chet Atkins.
Vanuit die markt ontstaan eerst commercieel succesvolle elektrische plankgitaren.
  • Les Paul: The Log (de balk) (1939-41)
Pas 11 jaar later: Gibson Les Paul Goldtop 1952
Later (1957) humbucker
Verschillende types (standard, custom, Solid Guitar)
  • Leo Fender fabrikant vanlap steels en versterkers)
Broadcaster ca. 1950 (wordt Telecaster 1951), Stratocaster 1954, Precision bass 1951
later mandolin en fiddle
features
endorsers: buddy hollie, Jimi Hendrickx
  • Ook andere merken maken solid basses: Gibson= kleine contrabas
fender, gibson, rickenbacker
Massaproduktie elektrische en akoestische bassen: Kay
  • Mosrite (Joe Moseley)The Ventures, The Ramones succes in Japan
Gretsch roundup: duurste commerciele
Jimmy Page (Led Zeppelin): Doubleneck
Toots Tielemans inspireert John Lennon om Rickenbacker te gebruiken
Chuck Berry, ES 335
Tutors, o.m. Duane Eddy (USA), Bert Weedon (UK)
Jaren 1960:
  • USA: Steeds grotere produktie, hoogtepunt ca. 1965
Kay en Harmony (Chicago): de grootste
Mailorderbedrijven als Sears, Montgomery Wards
Goedkoper alternatief voor minder gegoede klanten: vb. Howling Wolf
Silvertone Danelectro
Meestal geen echte solid bodies: hol maar geen klankgaten
Valco (National): resoglass (soort fiberglass)
heropleving: Jack White (White Stripes), Kurt Cobain pawnshops
Budget solid bodies: Corvette, Olympic, Melody Maker, Mustang
  • Ook in Europa
Hagström (Zweden), Eko (Italïe) uit accordeonfabrieken: zelfde plastic sparkling materialen,
Gretsch= drumwraps
Wandre: Italiaanse ontwerper
Duitsland: oude vioolbouwersbedrijven leggen zich toe op elektrische gitaar:
Höfner, Framus (Jan Akkerman, Thijs Van Leer):  Bubenreuth
ook: Oost Duitsland (Marma, Migma, Musima)
  • Japan: eigenzinnig, Burns en Mosrite als inspiratie. Matige kwaliteit.
na 1970
  • Elektrische gitaren: ontwerpers baseren zich op de klassieke modellen:
Peavey, Parker, Brian May (Queen)
Van Halen, 1 humbucker, super distortion (Charvel, Jackson, PRS)
  • Folkgitaren John Renborn, Stephen Grosman, fingerpicking
versterkingssystemen (piezo)
experimenten met karbonfiber, ook in historische instrumentenbouw
Nu vaak teveel gebruik van omwonden snaren voor luiten en theorbes die nog niet voorzien waren van dergelijke snaren, dus geen autentieke klank (te briljant)
  • Klassieke gitaar wordt volwaardig conservatoriuminstrument:
Heitor Villa Lobos (componist)
Andrés Segovia (1893-1987): Hauser-gitaar
Narciso Yepez
  • flamencogitaar, vb. Paco de Lucia:
  • snaren dichter bij toets: kletteren
  • beschermplaat: ritmes slaan
  • vaak houten stempinnen i.p.v. mechanieken
  • experimenten:
  • verstevigingsbalken
  • elektrisch versterkte klassieke gitaren, vb.silent guitar (Yamaha)
  • klankgaten, ergonomie, steinberger
  • tentoonstellingen
  • musea
 

Paragraph. Klik hSyllabus Organologie 3:De bouw en evolutie van klavierinstrumenten en houten blaasinstrumenten in West Europa.I. Inleiding 
1. Omschrijving en betekenis van deze lessenreeks
Zie ook de studiefiches.
  • Deze syllabus dient als leidraad bij de cursus en kan best met eigen notities aangevuld worden tijdens de lessen.
  • Twee delen: klavierinstrumenten en houten blaasinstrumenten
  • Deze cursus brengt gegevens samen en baseert zich op bronnen en onderzoek dat door talrijke mensen is uitgevoerd. De geschiedenis die zo kan geschreven worden evolueert nog steeds.
 
-Zeer uitgebreid onderwerp: onuitputtelijke materie (duizenden soorten en variaties).
-Veel lacunes en tegenspraken, verborgen verbanden= nog veel onderzoek te doen.
-Veel nuances gaan nog vaak verloren: dè piano, dè dwarsfluit, dè elektrische gitaar bestaat niet: locale, tijdelijke en individuele keuzes kwa afmetingen, stemmingen, beschikbare materialen etc.
-Verschillende aspecten: visueel en auditief: muziek, kunst (ornamentiek etc.), wetenschappen, geschiedenis, ...
 
2. Classificatie, definitie
Geen enkele classificatie is perfect.
  • Verzamelaars, 19deE: zo volledig mogelijk. Authenticiteit= niet zo belangrijk.
Meestal: hoe wordt de klank geproduceerd?
Victor-Charles Mahillon, 1888.
  • Erich Hornbostel en Curt Sachs 1914, meer algemeen toepasbaar classificatiesysteem op akoestische principes.
  • : uit zichzelf klankrijk (geen spanning of andere klankbron nodig) vaste stof met eigen spanning: bekkens, kleppers, xylofonen, spleettrommen, rammelaars, mondharp.
  • : lucht wordt binnen een gesloten luchtkolom in een periodische trilling gebracht.
Blaasinstrumenten,
ook snorrebot, orgel.
  • : tweedimensionale spanning. membraan op een opening gespannen
(Striktgenomen dus ook de banjo: driedimensionaal)
  • tweedimensionale spanning: klankkast en snaren. 4 types:
  • -citer (eenvoudige chordofoon)
  • -lier
  • -harp
  • -luit: romp en hals die voorbij de klankkast steekt
    • Belangrijk kenmerk: tonen kunnen verhoogd worden door snaren te verkorten
    • viool, gamba= strijkluit
    • gitaar=tokkelluit
    • draailier= strijkluit, korthalsluit etc.
  • Later voegden ze er de Electrofonen aan toe
 
  • Tegenwoordig in meeste musea en publikaties, andere classificatiesystemen:
Europees-niet Europees (geografisch),


Wijze van klankvoorbrenging: tokkel, strijk, klavier, houtblaas, koperblaas, slag
Vb. 1: John Henry van der Meer GNM, van Leeuwen Boomkamp:
  • -gestreken chordofonen
  • -getokkelde chordofonen
  • -aerofonen (maar niet het orgel)
  • -klavierinstrumenten
  • -slaginstrumenten
Vb. 2: Herbert Heyde: resultaat van energiestroom van instr. en uitvoerder: meer historische benadering, met criteria uit de tijd van het ontstaan:
  • -de bouwer (sociale, pedagogische achtergrond)
  • -theoretische achtergrond: proporities, meetkundige principes (driehoek, cirkel, gulden snede)
  • -de maten: in elke streek anders.
  • -de instrumenten zelf: constructiemethodes, materialen
  • -muzikale achtergrond: gebruik, uitvoeringspraktijken
  • -algemene stilistische gegevens: mode
 
  • Klassieke Westerse manier van categoriseren: hiërarchisch systeem, boomstructuur. Elk instrument past maar in één afdeling
Modulair systeem van classificatie: high level differentiatie. Het instrument kan in verschillende categorieën terugkomen. Bijvoorbeeld elektrische gitaar: kwam ook al aan bod bij organologie 2: chordofonen. Hier (elektrofonen): iets meer technisch benaderd.
 
  • Hier: voor de duidelijkheid, indeling in functie van de bouw, vnl.in de afdeling IBK:
  • Klavierinstrumenten
  • met snaren (zijn ook chordofonen:  clavecimbel, clavichord, piano),
  • met pijpen (zijn ook aerofonen: pijporgels)
  • met staven (idiofonen: xylofoon, marimba, etc.)  hier niet behandeld.
    •  Blaasinstrumenten: houtblazers (uitzondering: dwarsfluit), koperblazers (uitzondering cornetto en serpent).
Voor muziekuitvoering en toonproductie wordt een andere indeling gebruikt:
  •             wervelblazers of fluitinstrumenten
  •             rietblazers
  •             lipblazers
Enkel houten blaasinstrumenten komen hier aan bod.
  • Elektrische instrumenten:
  • elektroakoestische instrumenten: gitaar, viool, Fender Rhodes piano...
  • elektromechanische instrumenten: Hammond orgel (draaiende tandwielen)
  • analoge elektrische instrumenten: Theremin, elektronische orgels, synthesisers
  • digitale elektrische instrumenten: keyboards, drums etc. etc.
 
3. Specifieke onderzoeksmethoden en bronnen.
  • Organologisch onderzoek: kritisch onderzoek m.b.t. muziekinstrumenten.
  • Domein bepalen en tijd en ruimte aangeven
  • Gegevens verzamelen: geschreven bronnen, iconografisch, instrumenten zelf, werktuigen etc.
  • Materiaalkunde: kennis van de materialen en technieken voor het vervaardigen en restaureren van instrumenten).
  • Beeldvorming en documentatie: concreet onderzoek op instrumenten.
  • meettechnieken en registratie van de metingen
  • overname van profielen en contouren
  • technische tekening, plannen
  • fotografie
  • afgietsels maken
  • waarneming en fotografie met ultraviolet licht
  • endoscopie
  • CT-scan
  • etc.
  • Gegevens verwerken en ordenen
  • Bevindingen gestalte geven: uitschrijven, synthese maken, reconstructie of restauratie uitvoeren...
  • Naar buiten brengen: publiceren, tentoonstellen, geluid weergeven, op het internet etc.
  • Opnemen in een grotere synthese (Encyclopedie van de muziekinstrumenten, muziek, kunst, cultuur, geschiedenis etc.)
                                               
 

 
2. Klavierinstrumenten.
Definitie: muziekinstrumenten waarbij de klank voortgebracht wordt via een mechanisme tussen de hand van de speler en de eigenlijke geluidsbron.
  • Er is geen rechtstreeks contact tussen klankverwekker (snaren, pijpen) en muzikant. Deze kan de klank soms wel direct beïnvloeden (vb: aanslagkracht bij piano bepaalt volume, vibrato bij clavichord door toets te bewegen na aanslag)
  • In principe één toets of pedaal per toon (ook: enharmonische klavieren voor middentoonstemmingen etc.). Uitzonderingen vb. Oktaven bij orgels en clavecimbels, akkoorden bij keyboards.
 
Wat hier niet wordt behandeld:
  • draailier (zie bij halschordofonen), celesta (heeft zoals ook het orgel een normaal "piano"klavier), akkordeon, melodica.
  • beiaard, xylofoon, vibrafoon (hamertjes zijn het intermediaire mechanisme per toon)
 
Inleiding
 
Het ontstaan van het klavier
  • Eerst toegepast op het orgel, pas later op clavecimbel en clavichord.
  • Tot 13de E schuifjes die de windlade opende naar de pijp met de gewenste toon.
  • Vanaf 12de E ook drukknoppen, eerst toegepast op positieforgel, dan op grotere vaste kerkorgels.
  • De oudste orgels hadden toetsen die eerder met de hand of vuist dan met de vingers werden bespeeld. Pas vanaf de 14de klavieren met vingertoetsen.
  • Het pedaalklavier is uitgevonden in 1318 door de Vlaming Louis van Valbecke.
  • Vanaf de 15de E zijn er klavieren met zeven ondertoetsen en drie boventoetsen (Fis, B, Cis), later uitgebreid tot vijf.
  • Het draaipunt of kantelpunt verschuift naar het midden, waardoor er minder kracht nodig is.
  • De standaardbreedte is thans voor een octaaf van 8 toetsen 18 cm.
 
2.1. Het orgel
 
Inleiding.
 
Van het Grieks órganon (ὄργανον) "werktuig, instrument", vandaar ook de naam van dit vak "organologie", instrumentenkunde.
 
2.1.1. Bouw van een orgel 
 
2.1.1.1. Windvoorziening (conflatorium), windwerkWindkast: om lucht door de orgelpijpen te kunnen blazen wordt een balg met lucht gevuld.
  • Vroeger: blaasbalgen (handmatig of met de voeten: orgeltrapper of calcant).
  • Tegenwoordig steeds meer elektrisch: speciale ventilator (windmachine) 17. Omdat de windkast niet meer gebruikt wordt, moeten kleinere balgen gebruikt worden om lokaal in een orgel de winddruk te stabiliseren.
Langs de windtunnel wordt de lucht aangevoerd naar de
windlade, een houten bak met gaten met daarop de pijpen per register in rijen.
Onder de pijpen bevindt zich een luchtkamertje per toets: een tooncancel, met daarboven telkens een ventiel met een veer.
 
2.1.1.2. Manualen en pedaal, speeltafel, tractuur 
  • De speeltafel is de constructie die de klavieren en de registerknoppen bevat.
  • Manuaal en pedaal: via de toetsen van manualen en pedalen worden de ventielen bediend. De meeste speeltafels hebben twee rijen manualen en één pedaal, maar er zijn ook orgels met wel 5 tot 7 klavieren.
  • Registerknoppen bedienen de slepen. Zodoende kunnen series pijpen (registers) gekoppeld worden aan (een deel van) de manualen of het pedaal.
  • Tractuur: stangenstelsel voor verbinding tussen klavieren, registerknoppen en de windlade met de pijpen
  • Mechanische tractuur: nadeel=zwaar te bespelen (soms tot wel 2 kg per toets).
Voordeel=de organist heeft echt "voeling" met het instrument. Indien goed gemaakt niet noodzakelijk zwaar te bespelen. Wordt terug meer gebruikt.
Het wellenbord vangt het verschil op in breedte tussen de toetsen en de tooncancels.
  • Pneumatische tractuur: Eind 19de E uitgevonden. De mechanische bediening van registers en de verbinding tussen toets en pijp komt door middel van luchtdruk tot stand. Nadeel: soms trage (luie) reactie.
  • Elektro-pneumatische tractuur, 20ste E: de toetsen van de klavieren zijn voorzien van schakelaars en de hiermee ingeschakelde elektromagneten bedienen de kleppen in de windladen.
            Voordelen van elektromagnetische tractuur zijn bijvoorbeeld:
  • De speeltafel kan mobiel zijn opgesteld en kan zelfs op grote afstand van het orgel worden geplaatst.
  • De toepassing van elektrotechniek maakt het mogelijk vaste registercombinaties in bijvoorbeeld verschillende klankgroepen en klanksterkten toe te passen.

2.1.1.3. Registers en pijpwerk 
a) Werking
  • Bij orgels per toon minimaal één pijp.
  • toonhoogte wordt bepaald door:
  • lengte,
  • inwendige diameter of binnenomtrek
  • bij 'labialen' (lip-pijpen) -de breedte van het labium (de scherpe bovenrand van het venster) en de 'opsnede' (de hoogte van het venster).
  • bij lingualen speelt de vrije lengte van de tong een rol
 
  • De kleinste pijpen worden rechtgehouden op de windlade d.m.v. een pijpenrooster.
De middelgrote t/m de grootste pijpen worden op een geschikte hoogte vastgezet aan een steunbalk.
 
  • materiaal: metaal en hout geven een verschillende klankkleur
  • Een metalen pijp is gesneden uit een gegoten plaat uit 'orgelmetaal': legering van tin en lood. klankkleur wordt bepaald door de mengverhouding. Meer tin =heldere klank, meer lood ='wollige' klank.
De metalen pijpen hebben een naar onderen taps toelopende holle voet.
  • Voor de houten pijpen: vaak eiken, balkvormig.
De voet van een houten pijp bestaat uit een stukje doorboord rondhout, dat in de bodem van de pijp is gelijmd.
 
b) Soorten registers·Labialen (cfr. blokfluit)Qua klank zijn ze te vergelijken met fluiten en strijkers.
  • De lengte van het corpus van een labiaalpijp bepaalt de toonhoogte.
  • De mensuur van het corpus (de verhouding van de diameter tot de lengte van de pijp) bepaalt de klank.
De labialen zijn onder te verdelen in drie soorten, afhankelijk van hun mensuur:
  • de prestanten (vaak de frontpijpen): labialen met een 'normale' mensuur: meer harmonischen (boventonen)
  • de fluiten: wijdere mensuur dan prestanten: minder boventonen, dus de grondtoon wordt benadrukt.
  • de strijkers: engere mensuur dan de prestanten: nog meer boventonen.
Gedekte pijpen zijn half zo lang als open pijpen van dezelfde toon en zijn bovenaan afgesloten, of (halfgedekt) grotendeels afgesloten.
 
  • Tongwerken (Lingualen) (cfr. Klarinet)
Qua klank dicht bij rietblazers en koperblazers.
Een tongwerkpijp bestaat uit:
  • de voet (of stevel)
  • de kop = doorboorde stop, past op de stevel of voet past (zoals bij een stopfles). de 'keel' (of 'lepel')
  • de stemkruk = gebogen staafje door het gaatje in de kop is gestoken. Bepaalt de vrije lengte van de tong
  • de tong = dun en veerkrachtig strookje metaal dat de keelopening afdekt, bovenaan vastgezet in de kop met een hardhouten wigje.
  • de beker zorgt voor de 'bekertoon': de gewenste, stabiele toon .
vorm en afmetingen van de beker bepalen de klankkleur en de geluidssterkte:
  • lang, trechtervormig (onder andere Bazuin, Trompet en Schalmei)
  • lang, cilindrisch (onder andere Fagot, Dulciaan en Kromhoorn)
  • kegelvormig
  • samengesteld
  • kortbekerig (onder andere Regaal, Vox Humana en Ranket).
 
2.1.1.4. Koppelingen
Bij een orgel met verschillende manualen en pedaal, kan men door middel van een koppeling vanaf één manuaal de andere manualen automatisch laten meespelen. Afhankelijk van de mechaniek en manualen spreekt men van
  • schuifkoppeling,
  • manuaalkoppeling,
  • pedaalkoppeling,
  • octaafkoppelingen (sinds de 19de eeuw): het octaafbereik wordt nog groter
 
2.1.1.5. Effekten
·Tremulant
komt van tremulare = trillen. Door de luchttoevoer te variëren ontstaat een klank in schokjes.
  • 18de E: inliggende tremulant (Frans Tremblant Doux): op het horizontaal lopend windkanaal wordt een schuinliggend kaderwerkje geplaatst waarop een klep rust. Op de klep bevindt zich een metalen veer met op het uiteinde een loden gewicht. Deze zorgt voor tegendruk zodat een slaande beweging ontstaat waardoor de luchtstroom "tremuleert".
  • romantische orgels (19deE) hebben vaak een opliggende tremulant (Tremblant Fort): verticaal lopend windkanaal met daarop een extra balgje dat beheerst wordt door een veer en een gewicht. Door de veer te reguleren kan men de frequentie bepalen van het aantal 'trillingen'.
Op grote orgels vindt men soms beide soorten.
 
·Appel aux anches
= extra pedalen om het tongwerk (Frans Anches) in te schakelen. Deze worden vaak als allerlaatste ingeschakeld zodat de klank op het einde extra luid klinkt.
 
·Zweltrede en zwelkast
19de E: het orgel moest lijken op een symfonieorkest, dus meer dynamiek
 Een 'werk' wordt ingebouwd in een geïsoleerde kast met vooraan bewegende  jaloezieën.
 
2.1.1.6. Stemming en onderhoud
  • Metaal zet uit of krimpt door veranderingen in luchtvochtigheid en temperatuur.
  • Ander stemmethode naargelang het type pijp. vb:
    • bij de gedekte pijpen kan men stemmen door de hoed of de stop te verhogen of te verlagen,
    • bij de praestanten en strijkers en zwevingen door de stemkrul af of op te rollen.
  • een tongwerk wordt gestemd d.m.v. de stemkruk
  • de toonhoogte van tongwerk blijft iets constanter maar grotere verschillen onderling. moeten dus frequenter worden bijgestemd.
labialen zakken of stijgen gezamenlijk.
  • Grote orgels: iemand moet het klavier bespelen terwijl een ander stemt.
Kleinere orgels: men kan een gewicht op een toets leggen en dan naar de pijpen lopen.
  • Pijpen nooit met de hand aanraken omdat de lichaamswarmte het metaal doet uitzetten.
 
2.1.2. Geschiedenis
 
2.1.2.1. Oudheid
  • Blaasinstrumenten : continue aandrijving van meestal rietblazers door het vullen van de mondholte, bijvoorbeeld de aulos uit de Griekse oudheid. Later gebruikte men o.m. een blaas (in Duitsland: Plattenspiel) of een zak in leder. Zo ontstond de doedelzak. Zie ook blaasinstrumenten.
  • Het orgel is uitgevonden rond 246 voor Chr. door Ktesibios van Alexandrië. Hij noemde zijn instrument hydraulis (van de Griekse woorden ὕδωρ (hydoor) voor water en αυλός (aulos) voor pijp. Een constante luchtdruk werd geleverd door een pompsysteem waarbij de luchtdruk werd gereguleerd door water:
  • een reeks auloi van verschillende lengtes
  • op een bak water
  • waar lucht onder druk in werd gepompt;
  • slepen (schuiven) die men met de hand bediende.
Tot zeker in de 4de eeuw na Christus in gebruik als populair luxe-instrument.
  • De architect Vitruvius 1ste E vòòr Chr., beschrijving van een ingewikkeld orgel met twee zuigerpompen en tot acht verschillende registers
  • Eerste eeuw na Chr. Heron, ook uit Alexandrië, beschrijft nauwkeurig een orgel met één register.
 
De oudste orgelresten werden gevonden
  • In Dion (Macedonië) opgegraven fragmenten vermoedelijk van een orgel uit de 1e E na Chr.
  • In Avenches (Aventicum) delen van een orgel gevonden uit de laatromeinse tijd
  • in Aquincum bij Budapest uit 228 na Chr. gevonden en gerestaureerd.[1]
 
De eerste grote verandering: blaasbalg om de luchtdruk te stabiliseren, vermeld door Julius Pollux (2de E na Chr.). organum pneumaticum genoemd.
 
2.1.2.2.Middeleeuwen 
  • Het orgel verdween in West-Europa na de val van het West-Romeinse rijk (476 na Chr.)
  • In het Oost-Romeinse rijk (Byzantium) bleef het voortbestaan en werd gebruikt bij keizerlijke ceremonieën.
  • Zeker vanaf de 8ste E terug naar het Westen vanuit Byzantijnse rijk: gezantschappen van de Byzantijnse keizer aan Keizerlijk hof in 757 en 812 brengen een orgel mee voor Pepijn de Korte of zijn opvolger Karel de Grote.
  • Rond 826 laat Karels zoon Lodewijk de vrome voor de Pfalzkirche in Aken door de Venetiaanse priester Georgius, een orgel bouwen, vermoedelijk het eerste in het Westen sinds de val.
Tijdens 9de E nog meer orgels gebouwd in bisschopskerken, ondanks het wantrouwen van de vroege kerkvaders tegenover instrumentale muziek.
  • Vanaf 11deE ook in kloosterkerken. Het orgel wordt een statussymbool.
Nog veel beperkingen:
  • Per pijp een schuifje om de lucht af te sluiten of door te laten.
  • Blokwerken, dus men kon geen aparte registers aan- of uitschakelen.
  • Volgende evoluties:
  • eerst  het zogenaamde portatief (van het Latijnse portare, dragen): klein en verplaatsbaar
  • 2 types blaasbalg: (rechthoekig en verticaal, of traditionele blaasbalg horizontaal)
  • 1 persoon speelt en bedient de balg
  • meubeltje met architecturale elementen
  • later het positief (van Latijn ponere, neerzetten) (labiaal), het kistorgel
  • en het regaal: tafel- en bijbelregaal (tongwerk).
Vanaf 14de wordt het orgel het hoofdinstrument van de liturgie.
Een aantal nieuwigheden ontstaan en evolueren:
  • Manualen (echte vingertoetsen).
  • Pedaalklavier wordt geïntroduceerd en geleidelijk aan uitgebreid.
  • Blaasbalgen vergroten, dus meer lucht, dus grotere orgels.
  • Loden pijpen met progressief verloop van de diameter.
 
2.1.2.3. 15 de-16de eeuw
  • Positief,  kistorgel en regaal verdwijnen na 16de E.
  • Organo di Legno 16de-17de E: houten pijpen, transporteerbaar, zachte klank.
  • Huisorgels, soms verplaatsbaar, blijven wel bestaan in latere eeuwen.
  • De vaste kerkorgels winnen aan belang.
De mogelijkheden worden nog uitgebreid:
  • Springlade maakt aparte keuze van registers mogelijk. De eigenlijke orgelklanken:
  • Principale (hoofdregister= meestal achtvoet, in prestantmensuur), bepaalt de grootte van alle andere registers van het orgel.
  • Het regaal, vroeger een apart type, wordt geïntegreerd en vooraan geplaatst (moet vaak bijgestemd worden (lingualen). Voor het eerst in orgel van de Abdij van Weingarten.
  • Verschillende instrumentenensembles, vooral uit de koper- en houtblazers worden nagebootst (kromhoorn, fluit, trompet, viola da gamba etc.). Concilie van Trente bepaalde dat er niet met andere instrumenten mocht samengespeeld worden, dus, meer instrumenten in het orgel.
  • 1 tot 3 manualen en een pedaalklavier
  • Wellenbord: de tractuur werd een ware doolhof van latjes en kleppen, waardoor een meerstemmig spel mogelijk wordt.
  • Meer en meer regionale verschillen.
 
Het orgel in de Basiliek de Valére te Sion, Zwitserland, is het oudste functionerende orgel ter wereld en origineel wat de intonatie betreft. Het is gebouwd omstreeks 1435, maar sommige onderdelen zijn nog ouder. Het is een zogenaamd "zwaluwnestorgel", met andere woorden, het hangt aan de muur.
 
 
2.1.2.4. 17de-18de eeuw
 
  • Inleiding
  • Grote bloeitijd voor orgelbouw.
  • Grote regionale verschillen.
  • Timbre der registers scherp en contrasterend, maar niet te bruusk door lage winddruk.
Registers kunnen in 3 groepen stemmen opgedeeld worden volgens klankkleur:
  • Gericht op het plenum: typische orgelklanken: principaal, oktaven, quinten en mixturen, (ook linguaalplena met volle bekers)
  • Zachte zgn. vulklanken die men kan mengen: vooral fluitachige registers met allerlei bekers.
  • Solistische klanken: aliquotregister, tongenwerk, strijkers
 
  • Noord Duitsland: De pijpen worden ingedeeld en opgesteld in aparte kasten: hoofdwerk, rugpositief, borstwerk, pedaalwerk, bovenwerk. Deze opstelling noemen de Duitsers Hamburger Prospekt. Elk "werk"  of "groep" heeft registers geschikt voor plenum, solo en begeleiding (vulregisters).
  • Per windlade maximum 10 à 12 registers, anders wordt het indrukken van de toetsen te zwaar.
  • Het manuaal van het hoofdwerk staat om technische redenen altijd in het midden.
  • Koppeling van uiteenliggende manualen is technisch nog niet mogelijk.
VB: Hamburg, St.-Jacobuskerk, orgel gebouwd 16de-17deE, uitgebreid door Arp Schnitger in 1693. Goed gerestaureerd in l993.
Voor deze dispositie: zie ook het latere orgel (1731) van de St.-Willehadi-Kirche door Erasmus Bielfeld te Scharmbeck (tussen Hamburg en Oldenburg).
  • Zuid-Duitsland:
  • Opgesteld aan weerszijde van het koor, links epistel-orgel, rechts evangelie-orgel.
  • Naargelang de godsdienst die gevolgd werd in de verschillende hertogdommen of graafschappen verschillende disposities en klanken.    
  • Duitse bouwers, o.m. Gottfried Silbermann bracht invloed uit Parijs binnen.
  • Het Duitse orgel over het algemeen scherpe en doordringende klank.
vb: Gottfried Silbermann-Orgel (1714) in de Dom van Freiberg (Sachsen).
Ook Silbermann-orgels in tal van dorpskerken etc.
vb: Ottobeuren, Abtei Riepp (Dreifaltigkeitsorgel), Steinmeyer (1766), een Zuidduits laatbarok orgel met duidelijke Franse inslag.
 
  • Noordelijke Nederlanden: het Calvinisme verbood aanvankelijk het gebruik van het orgel. Later mocht het ter ondersteuning van de psalmenzang. De grote orgels in de Nederlandse hoofdkerken waren dan ook vaak wereldlijke instrumenten toebehorend aan de gemeente waarop voor het plezier werd gespeeld (o.a. door componist Sweelinck).
 
  • Vlaanderen: invloeden vooral uit Noord Frankrijk
  • Mooie orgelbuffets, duurzame materialen: eik, stevige verbindingen (geen lijm), smeedwerk.        
  • Plaatsing achteraan tegen de westmuur op het doksaal.
  • Opbouw met kastvoet (met klavieren), middenconsole (met windlade), bovenkast met pijpwerk.
  • Dominante discant, zachtere bassen (tegenovergestelde van Nederland en Noord-Duitsland).
  • Fijne fluitregisters, zangerige prestantpijpen (Potvlieghe).
vb: Testelt, st Pieterskerk Joseph Colin Luik, 1796-1803
 
  • England:
  • Opgesteld op het oksaal tussen kerkschip en koor.
  • Kleine Orgels, vaak zonder pedaal, want zoals in Nederland was tot 1660 het gebruik in de eredienst verboden. Zwelkasten vanaf de 18deE.

  • Frankrijk:
  • Opgesteld achteraan op het doksaal aan de westkant (cfr. Vlaanderen).
  • In de 17de E: gouden eeuw onder Lodewijk XIV.
  • Normering van de dispositie:
Het orgel kan ingedeeld worden in het hoofdwerk (Grand Orgue), Positif en het Récit.
  • Pedaalwerk wordt belangrijker en krijgt tot 30 toetsen
  • Dom François Bédos de Celles (1709 – 1779) schrijft zijn L’Art du Facteur d’Orgues  (1766). Er zijn nog een paar van zijn orgels overgebleven zoals het orgel van de basilique Notre-Dame des Tables te Montpellier.
  • Composities aangepast aan de dispositie.
 
  • Spanje en Portugal:
  • Vaak slechts één manuaal, opgedeeld in bas en discant bij c1/cis1.
  • De groepen kunnen apart aangeschakeld worden: hoofdwerk, rugpositief, Trompetería of Chamade (=Horizontale tongenbatterij, Spaanse trompetten) etc.
  • Daardoor kunnen tot 15 registers op één windlade aangesloten worden.
  • Kleinere instrumenten hebben geen opdeling in groepen.
  • Beperkt pedaalwerk voor lange tonen (orgelpunt).
  • Echokasten (is geen zwelkast).
  • De pijpen hebben niet exact dezelfde klankkleur, wat bij polyfoon spel goed geeft.
  • Ook hier composities aangepast aan dit type orgel
  • Italiê:
  • Opgesteld aan weerszijde van het koor
  • Meestal open pijpen met principaalmensuur.
 
 
2.1.2.5. Romantiek 
14 juli 1789: De Franse Revolutie breekt met de evidente eeuwige macht van de kerk.
De Sturm und Drang-mentaliteit bloeit gedurende de 19deE in geheel Europa.
  • Nadruk op dynamiek: crescendo's en decrescendo's. Nieuwe technische elementen:
  • Fortissimo-pedaal. kon een aantal registers tegelijk aan- of afzetten.
  • Zwelkasten, uit de Spaanse orgelbouw (echokast) ontwikkeld: een gesloten kast met een aparte windlade en bewegende luiken.
  • Grotere eenvormigheid. De regionale verschillen worden terug kleiner.
  • Pijpvlakken in een vrije opstelling, zonder volumebeperking omwille van de orgelkast.
  • Pneumatische en elektropneumatische tractuur vervangt de mechanische tractuur in de loop van de 19deE.
  • De klank wordt geëgaliseerd door meer (solistische) aliquoten weg te laten of te vervangen door vulwerken. De tongwerken worden verbeterd en worden talrijker. Geen breuken in de klanksamenstelling, meer orchestrale klank.
  • Het klavier groeit verder: het orgel wordt meer een symfonisch orkest dan een solo instrument.
  • Zwevingen worden geïntroduceerd, Vox coelestis (pijpen onderling lichtjes verstemd)
  • Het chamadewerk ook uit Spaanse orgelbouw wordt geïntroduceerd in het Franse orgel.
Bekende 19de-eeuwse bouwers:
  • Aristide Cavaillé-Coll in Frankrijk,
  • Merklin & Schütze: Duits-Belgische concurrent.

2.1.2.6. 20e en 21e eeuw 
  • Twee richtingen onderscheiden zich:
  • vernieuwingen van de pneumatische en de elektrische tractuur.
  • terugkeer naar de oudere systemen.
  • Veel contact tussen de bouwer van het instrument en de muzikant.
  • Na 1969 (2de Vaticaans Concilie) het orgel verliest de centrale plaats in de eredienst.
  • Meer "wereldlijke" orgels in concertzalen, opnamestudio's etc., kermisorgels.
  • Multiplexsysteem wordt geïntroduceerd rond 1920-1930: elektrische tractuur, zorgt dat verschillende registers tegelijk geopend worden. Dit systeem wordt niet altijd geapprecieerd wegens te weinig verschil tussen de registers en te dunne klank.
  • Nu aandacht voor historische orgels: restauraties en reconstructies.
 
Voorbeelden van belangrijke orgelsBelgië
  • Basiliekorgel Tongeren
  • Kathedraalorgel Antwerpen
  • Kathedraalorgel Brussel
  • Kathedraalorgel Brugge
  • Kathedraalorgel Gent
  • Kathedraalorgel Ieper
  • Kathedraalorgel Mechelen
  • Orgel in de abdijkerk van Averbode
  • orgel Sint-Niklaaskerk te Gent
  • orgel Augustijnenkerk St. Stefanus te Gent
  • orgel Sint-Jacobskerk te Gent
  • orgel Sint-Annakerk te Gent
  • Onze-Lieve-Vrouw ter Finisterrækerk te Brussel
  • orgel Koninklijk Conservatorium te Brussel
Buiten België
  • Orgel in de Saint Roch te Parijs
  • Orgel in de Saint-Sulpice te Parijs
  • Orgel in de Notre-Damekathedraal te Parijs
  • Orgel in de Saint-Eustachekerk; Parijs te Saint-Eustache
  • Orgel in de Sainte-Clotildekerk te Parijs
  • Orgel in de kerk van Saint-Ouen te Rouen
  • Orgel in de kerk van Sainte-Croix te Bordeaux
  • Orgel in de basiliek van Sacré-Cœur te Parijs
  • Orgel in de Dom van Passau (Duitsland), grootste kerkorgel ter wereld: 5 klavieren, 17.794 pijpen, 233 registers, 4 klokkenspelen (gebouwd door Georg Friedrich Steinmeyer, 1928, vergroot door Ludwig en Wolfgang Eisenbarth, 1981).
  • Orgel in de Frauenkirche te Dresden
  • Orgel in de Abdij van Weingarten
  • Hoofdorgel Berliner Dom
  • Orgel in de Jakobikirche te Hamburg
  • Orgel in de San Petroniusbasiliek te Bologna
  • Orgel in de Saint Paul's Cathedral te Londen
  • Orgel in de Westminster Abbey te Londen
  • Orgel in de Royal Albert Hall te Londen
  • Orgel in de Mariendom te Riga, Letland
  • Orgel van de Katedra Wniebowziecia in Polen
  • Orgel in de Basiliek van St. Bernard te Leżajsk, Polen
  • Orgel in de Basiliek Sedembolestnej Panny Márie te Sastin, Polen
  • Orgel in de Kathedraal van Orvieto, Italië
  • Orgel in de Hofkirche St. Leodegar te Luzern, Zwitserland
  • Orgel in de St. Marienkirche te Stralsund, Duitsland
  • Epistelorgel in de Kathedraal van Mexico-stad
  • Het orgel van de Atlantic City Convention Hall, VS, dat het grootste orgel ter wereld is: 7 klavieren, 33.114 pijpen, 337 registers, waaronder een 64’ en zeven 32’ (gebouwd door Midmer-Losh, 1932)
 

 
2.2. Het clavichord
 
2.2.1. Ontstaansgeschiedenis
 
  • Vermoedelijk ontstaan door het aanbrengen van toetssysteem zoals voor orgels op een monochord. Op elke toets een tangent= metaalplaatje dat tegelijk als hamertje dient en als kam die de snaar verkort. Daardoor is de klank vrij zwak. Aan één kant moet de snaar afgedempt worden, meestal d.m.v. textiel.
De klankkleur (ook van andere snaarinstrumenten) wordt mede bepaald door:
  • diameter van de snaar
  • materiaal en densiteit van de snaar
  • snaarspanning
  • snaarlengte en de plaats waar de tangent de snaar verdeelt
  • stevigheid, afmetingen en materiaal van de behuizing, de toetsen, de tangenten...
  • Misschien ontstaan in Engeland :
  • Rond 1360: de koning van Frankrijk, Jan II de Goede, kreeg tijdens zijn gevangenschap in Londen van Koning Eduard III een eschiquier.
  • Rond 1367 vermeld als eschaquier d'Engleterre in een tekst van Guillaume de Machault, getiteld La prise d'Alexandrie.
  • In 1378 bij Eustache Deschamps.
  • De naam bleef in gebruik tot begin 16de eeuw.
  • 1388: koning Johan I van Aragón spreekt in een brief aan hertog Filips de Stoute over een instrument dat op een orgel gelijkt, maar weerklinkt via snaren, misschien een verticaal klavecimbel of clavicytherium.
  • 1397: voor het eerst de term clavicembalum, gebruikt in een brief geschreven door de Padovaanse edelman Lodovico Lambertacci aan zijn schoonzoon. Hij vermeldt een zekere Hermann Poll vernoemde als de uitvinder van het instrument.
  • Eerste gebruik van het woord clavichord: Eberhard Cersne, Minne Regel (1404). clavichordium t.o.v. clavicimbalum=clavecimbel
  • Vanaf ca. 1435: langwerpige dozen met snaren paralel met langste zijwanden. Geen zijstukken.
  • Oudste voorstellingen: Napels: San Giovanni a Carbonara (ca. 1435) Shrewsbury, St. Mary's Church
  • Tekening bij Henri Arnaut van Zwolle (ca. 1435).
  • Tien paar snaren, alle op dezelfde toon gestemd, twee snaren per tangent
  • 3 octaven
  • Weinig akkoordenspel mogelijk= gebonden clavechord.
  • Toetsen moeten afbuigen om de snaren op de juiste plaats te kunnen verkorten
  • Clavechord in de intarsia's van de studiolo van hertog Frederigo da Montefeltre, Palazzo Ducale in Urbino,tussen 1479 en 1482 uitgevoerd. Oplossing voor het afbuigen van de toetsen:
  • Onderste vijf tonen ongebonden
  • Fis en Gis onderaan weggelaten
  • klankbord loopt verder onder de sleutels.
  • Talrijke voorstellingen van smalle rechthoekige clavichorden 2de helft 15deE, vb:
  • Warwickshire, Collegiate Church of St. Mary, Beauchamp Chapel, 1447
  • Maria, Jozef en drie engelen, Adriaen van Wesel, ca. 1475 - ca. 1477 Rijksmuseum A'dam BK-NM-11647.
  • Otto von Passau. De 24 ouderlingen, of De Gouden Troon. Augsburg, 10 maart 1480, GW M28503
  • Geertgen tot Sint Jans, Verheerlijking van Maria, 1490-1495, Museum Boijmans-van Beuningen.
  • Sebastian Virdung Musica getutscht (1511).
  • Laatste vermelding van rechthoekige gebonden clavechorden
  • Tot 4 oktaven, dus de snaren moesten wel op verschillende toon gestemd worden. Eerste vermelding van deze praktijk bij Ramos de Pajera, Musica practica, Bologna 1482.
  • Oudst bewaarde clavechorden: 2x anoniem ca. 1540 allebei in Univ. Leipzig: toch nog rechthoekig.
 
2.2.2. Vanaf de 16de eeuw
Vooral Spanje, Nederlanden, Duitsland, Italië.
  • onderste octaaf ongebonden
    • laat 15deE, vroeger toegeschreven aan Onesto Tosi (Boston Museum of Fine Arts)
  • Soms polygonaal:
    • Dominicus Pisaurentis, Venetië 1543 (Univ.Leipzig)
    • Anoniem MIM Brussel
  • zijstukken ontstaan nu
  • twee of drie rechte kammen, die in hoogte toenemen naar de bassen,
  • de snaren lopen nog steeds parallel met de zijwanden
  • klankbord aanvankelijk nog onder het niveau van de toetsen. Zie o.m. Meisje aan het clavechord, stijl van Van Hemessen, ca. 1530, Worcester Art Museum
Later pas boven niveau van klavier en opzij, dus langere bassnaren mogelijk
 
2.2.3. 17de eeuw
Vooral Duitsland en de Nederlanden vb Gerrit Dou.
  • oefeninstrument voor organisten
  • manuaal minder en minder buiten de kast
  • meestal rechthoekige behuizing
  • snaren vaak in een hoek t.o.v. de zijwanden
  • klankbodem ligt boven het niveau van de toetsen, rechts ervan
  • kam loopt van linksonder naar rechtsboven, vaak S-vormig.
  • Lage octaven ongebonden, rest hoe langer hoe minder gebonden: drie- of tweevoudig, met meestal naast elkaar liggende halve tonen op dezelfde snaar. Per octaaf meestal zeven snaarkoren voorhanden voor 12 tonen. Voordeel:
  • meer akkoordenspel mogelijkheid
  • nog gemakkelijk te stemmen
  • minder spanning, dus lichtere bouw mogelijk.
 
2.2.4. 18de eeuw
De oudste ongebonden clavichorden zouden die van Heinz (1716) en Daniel Tobias Faber (1720) zijn.
Nadeel: bij vier octaven 90 snaren t.o.v. 56 snaren bij tweevoudig gebonden, dus veel meer stemmen en zwaarder gebouwd. Men blijft dus gebonden clavichorden maken tot in de 19de eeuw.
 
Al rond 1700 experimenteerde Cristofori met hamermechanieken in vleugels. Het zou nog wat duren voor ook rechthoekige klavieren een hamersysteem kregen. Vanaf mid 18deE vervangt tafelpiano het clavechord.
Oudst bewaarde tafelpiano: Johann Socher 1742, te onbetrouwbaar, eerder Johannes Zumpe & Gabriel Buntebart, London 1769. Lijkt nog heel sterk op ongebonden clavechord.
Clavichord vanaf 1750: meer en meer ongebonden, en groter bereik omwille van muzikale vereisten. Dikke bassnaren. Zwaarder, dus minder fijne klank.
 
Vnl. in Duitsland, vb. vader en zoon Kraemer in Göttingen.
  • Meer en meer in Scandinavië:
  • Philipp Jacob Specken uit Dresden en Georg Woytzig uit Tjechië naar Stockholm.
  • Veel instrumenten van Johann Christoph Fleischer en van het Hamburgs atelier van Hieronymus Albrecht Hass en zoon Johann Adolph Hass geêxporteerd naar Scandinavië.
  • Later meer Scandinavische bouwers, vnl. Duitse stijl. Christensen, Lundborg.
  • Het enige bekende clavichord uit Engeland is van Peter Higgs.
  • Traditioneel orgeloefeninstrument:
  • Haydn en Mozart gebruikten het om te componeren.
  • Oefeninstrument voor orgel: klaviatuur stemt met orgelklavieren overeen, soms "tweemanualige" clavechorden, in feite twee instrumenten boven elkaar.
  • VB in Bergen, Noorwegen
  • Pedaalklavichord Johann David Gerstenberg, Geringswalda, 1760, (Leipzig Univ.)
 
Tot ca. 1830 in gebruik, geliefd om zijn zachte klank en expressiemogelijkheden, o.m. beving en dragende toon (sustain) (b.v. Carl Philipp Emanuel Bach).
Brahms bezat er ook een.
 
2.2.5. 19de en 20ste eeuw
Revival oude muziek, o.m.
  • Arnold Dolmetsch: veel minder aandacht dan orgel en clavecimbel, niet in verhouding tot het belang in vroegere eeuwen (cfr. cister).
  • Grote bijdrage door de Zwitser Bernard Brauchli vanaf jaren 1980.
 
2.3. Het klavecimbel en andere dokken- of kiel-instrumenten
 
2.3.1. Terminologie en principes
 
1.toets, 2 en 3 naambord, 4 stempinnen, 5 kam, 6 doklat, 7 bovenregister, 8 snaren, 9, brug, 10, ankerpin, 12 staart, punt, 14 klankbodem, 16 (dokken)rooster, 17 dokken, 19 bodem, 20 gleuf, 21 geleider, 22 lager register, 23 stemblok ...
Andere termen: demper (met vilt), pen of kiel, kast, deksel, klep, rozet, klavier of manuaal, klavier- of manuaalkant, gekoppelde klavieren, doglegs.
Werking van de dokken, zie schema’s.
NB: een veer is niet echt nodig om de pen terug te laten vallen.
Types dokkeninstrumenten:
De benamingen klavecimbel, virginaal, spinet werden vaak door elkaar gebruikt
  • klavecimbel (van Latijn cimbalon en claves), ook staartstuk genoemd
  • virginaal (van Latijn virga=stokje of tak of van virgo=maagd ?)
  • spinet (Sachs, van Latijn spina, doorn?) Aanvankelijk enkel gebruikt voor kleinere instrumenten, o.m. "oktaafspinet". K. Douwes (1699) maakt onderscheid tussen muselaar en spinet op basis van tokkelplaats (dicht bij kam voor spinet)
Variaties en mengvormen:
  • muselaar of moezelaar: virginaal aangetokkeld op ca. 1/3 van de snaar. Het klavier stond rechts. Ronde klank, grote snaaruitwijking, waardoor een speciaal effect kon ingebouwd worden: arpichordum=metalen gebogen stiften raken de snaar net niet, dus snorrend geluid.
  • moeder  en kind-virginaal: gegroeid uit de gewoonte een spinetto ottavina (4-voet) op een virginaal (8-voet, vaak een moezelaar) te leggen. Later koppelbaar én uitneembaar.(zie filmpje)
oudste moeder en kindvirginaal: Maarten van der Biest, 1580 GNM Nürnberg.
  • clavicytherium: vleugel staat vertikaal. Mechaniek ingewikkelder,
Het oudste bewaarde dokkeninstrument is een clavicytherium waarschijnlijk gebouwd in Ulm rond 1470-1480 (RCM Londen).
  • claviorganum: mengvorm van klavecimbel en positieforgel, vanaf 15deE.
  • Geigenwerck: geen dokkeninstrument, wel klavierinstrument met snaren.
  • Idee leeft al bij Da Vinci: viola organista
  • De Duitse uitvinder Hans Haiden bouwde volgens de geschetste principes in 1575 een 'Geigenwerk'
  • Praetorius 1619: beschrijving en tekening
  • Instrument door Truchado Raymundo, Brussel MIM 2485 is misschien een vervalsing.
  • Verscheidene moderne bouwers hebben pogingen ondernomen om verbeterde versies te maken. Onder hen de Duitser Kurt Reichmann, Akio Obuchi in Japan en de Pool Sławomir Zubrzycki
 
Technische elementen:
  • register: eerste vermelding 1514 Venetië: con do registri twee snaren per toets, twee dokken per snaar: aangetokkelt op verschillende plaats
    • vanaf 1538: oktaafregister: tweede snaar half zo lang (8 voet en 4 voet, instrumento in ottava)
    • 1576: Franco Ungaro zou instrument gebouwd hebben met 3 registers (8'8' en 4') volgens Fugger-inventaris.
    • registertrekkers: 16de-17deE: komt meestal uit in de rechter zijwand.
  • 1593: inventaris van familie d'Este in Urbino, vermelding van een tweemanualig klavecimbel, en tegelijkertijd vermelding in Dresden: een driemanualig.
Meer manualen vooral gebouwd door de families Ruckers en Couchet.
Aanvankelijk onderste manuaal: kwart lager gestemd (transposing double), raakt tijdens 17deE in onbruik.
Vanaf ca. 1640: unisono expressive double= verschillende registers per manuaal.
  • Korte octaven, vooral aan de baszijde: men liet noten vallen (bvb. fis en gis) om meer in de diepte te hebben zonder een te breed klavier te moeten maken. Of gebroken toetsen.
 
In de 18deE: wijzigingen
  • 16 voet komt erbij (16'-register).
  • pedalen, knoppen en knieschuivers of -knoppen (genouillière)
  • vaak omgebouwd tot unisono-klavieren, o.m. Ruckers-Couchet. Vaak 8' en 4' per klavier (dus totaal vier rijen dokken) omgebouwd naar slechts 8' +4' plus nieuwe registers (luitregister, à-buffle, 16' of verdeeld over de klavieren).
  • Ravalement: =Franse term voor verbouwingen van clavecimbels, o.m. uitbreidingen van het klavier, vb Frankrijk: smallere toetsen.
 
2.3.2. 14de-15de eeuw 
  • Vroege geschiedenis: zie clavichord.
  • Eerste helft van de 15e eeuw: eerste iconografische voorstellingen:
    • 1425, retabel van de kathedraal van Minden.
    • ca. 1435: Henri Arnaut van Zwolle. Tekeningen, o.m. schema van een klavier
  • 35 toetsen (si-la)
  • mechanismen met verschillende mogelijkheden
  • 4 verschillende klankgaten.
    • ca. 1440: Het Weimarer Wunderbuch, instrument met een enkel klankgat en een gebogen zijwand.
    • Glasramen toegeschreven aan John Prudd ca. 1440 in de Beauchamp chapel, St.Mary's Church, Warwick (Engeland.
  • ca. 1460, Paulirinus van Praag eerste vermelding van een virginaal en verklaring van de term: virginale dictum quod uti virgo dulcorat mitibus et suavissimis vocibus.
NB. iconografie: meestal vrouwen en jonge meisjes achter het klavier
  • 1461: de eerste geschreven vermelding van een instrument In Italië.  Heel wat Italiaanse iconografische voorstellingen uit die tijd, maar geen enkel instrument overgebleven.
  • Häverö, Stockholm, voorstelling door Albertus Pictor (Albert de schilder), omstreeks 1480.
  • 1470-1480: Het oudste nog bestaande klavierinstrument met dokken: verticale klavecimbel (clavicytherium) waarschijnlijk in Ulm gebouwd (Londen, Royal College of Music).
  • mechanisme is niet bewaard.
  • wellicht niet representatief voor wat als 'norm' voor die tijd werd aangenomen.
 
2.3.3. 16de eeuw
Algemeen 
Dokkeninstrumenten kenden een snelle verspreiding over heel Europa, vooral onder de vorm van virginaal of spinet waarbij de snaren dwars op de richting van de toetsen geplaatst zijn (klavecimbel: snaren in verlengde van de toetsen).
  • Italiaanse bouwers hadden aanvankelijk een monopolie.
  • Tegen het einde van de eeuw sterke concurrentie vanuit Antwerpen.
1511: Sebastian Virdung, Musica getutscht, Basel bevat schema's van virginaal, claviciterium en clavicembalum (rechthoekig instrument met transversaal geplaatste snaren).
iets minder dan vier octaven
 
1ste helft 16deE: reikwijdte uitgebreid zonder het instrument breder te maken door:
"korte octaaf"= 'do', 're' en 'mi' namen de plaats in van de chromatische noten 'fa' en 'sol', die ongebruikt bleven in de baspartij van die tijd.
Om ze later weer te introduceren, werden de feintes brisées op punt gesteld, chromatische toetsen die in twee verdeeld waren in de lengte.
Aantal registers neemt toe van 2 in 1514 naar 4 in 1583. Het klankvolume nam toe en er konden variaties in het timbre gebracht worden

ItaliëVòòr 1535 enkel klavecimbels uit Italië overgebleven.
Oudst bewaarde instrument=1515 door Vincentius Livigimeno (Académia musicale Chigiana in Siena).
Eén van de oudste: door Hieronymus van Bologna, 1521, Victoria & Albert museum, Londen
Venetië = belangrijkste centrum in de 16de eeuw, daarnaast ook Milaan, Brescia, Rome, Bologna, Napels etc.
 

Structuur van een Italiaans klavecimbel:
  • dunne zijwanden (3 tot 6 mm),
  • versterkt door lijstwerk (moulures apart opgebracht: decoratieve en structurele functie)
  • gemonteerd rond een stevige bodem, verbinding met haken en soms schuine versterkingblokken vanop de bodem (zie schema).
  • omtrek met gebogen zijwanden en bijna rechte hoek aan de spits,
  • kam volgt dezelfde vorm: gebogen met één hoek bovenaan,
  • heldere (wat scherpe) klank
  • aparte koffer rond het instrument
 
Italiaanse spinetten:
  • weinig gewicht.
  • meestal polygonaal
  • vooruitspringend klavier
 
vb.zevenhoekig virginaal door Annibale dei Rossi, 1577 Londen, Victoria and Albert Museum), versierd met ivoren inlegwerk en met honderden edelstenen.
 
 
Duitsland 
1537, Hans Müller, Leipzig:
  • Het oudste bewaarde klavecimbel ten noorden van de Alpen
  • Het enige Duitse uit de 16de E.
  • Het heeft Italiaanse kenmerken.
wel veel Duitse getuigenissen in geschriften overgebleven.

Zuidelijke Nederlanden 
Eerst geen aparte gilde.
In 1557 worden een tiental instrumentenbouwers in de Antwerpse Sint-Lucasgilde (van de schilders en beeldhouwers) erkend o.m. Joost Karest uit Keulen. Antwerpen wordt dan een belangrijk centrum van instrumentenbouwers.
Van Joost Karest twee virginalen in polygonale vorm bekend, uit 1548 (MIM Brussel) en 1550 (Rome’s Museo Nazionale degli Strumenti Musicali), de oudste bewaarde instrumenten gebouwd ten Noorden van de Alpen, na het klavecimbel van Müller.
Vanaf dan: meerdere voorstelling op Vlaamse schilderijen en gravures.
Vb: Catharina van Hemessen, zelfportret aan het Virginaal, 1548, Keulen, Wallraf-Richartz-Museum.
Pré Ruckers-periode: een 4-tal virginalen en 3-tal klavecimbels bewaard
1568:  virginaal " hertog van Kleef" (Londen, Victoria & Albertmuseum)
  • notelaren kist
  • gelijkt op een sarcofaag, met ronde wanden
Rond 1578-1580: 3 virginalen
  • Hans Bos (1578): decoratie op basis van arabesken en dolfijnmotieven.
  • Johannes Grovvelus (Grauwels) (1580): gecentreerd klavier, zoals dat van de hertog van Kleef.
  • Marten Van de(r) Biest (1580): virginaal met zgn. 'Moeder en Kind' dispositie: het kleinste (rechthoekig) zgn. ottavino past op het grotere en de twee klavieren kunnen aan elkaar gekoppeld worden. De doklat van de 'moeder' wordt weggenomen en de toetsen van het 'kind' komen omhoog wanneer de corresponderende toets van de 'moeder' worden ingedrukt.
ca. 1584: 3 klavecimbels
  • Hans Moermans: één klavier, twee registers.
  • Twee anonieme met twee niet op een rij geplaatste klavieren (transposing double).
Hans Ruckers, (ca. 1555-1598)
  • in Mechelen geboren
  • in 1579 als instrumentenbouwer in de Antwerpse Sint-Lucasgilde opgenomen.
  • aan de oorsprong van de bekende bouwersfamilie
  • er wordt aangenomen dat hij maar een beperkt aantal instrumenten gebouwd heeft:
  • vier virginalen overgebleven: 1581 (dubbelvirginaal, NY, Met. Mus.), 1583 (à la quinte, Parijs CitéM), 1591 (Brugge Gruuthuse) en 1598 (Parijs CitéM).
  • één klavecimbel-virginaal-combinatie (1594, Berlijn IM).
Vlaamse kenmerken:
  • kast in zachter hout en met dikkere wanden, meer massieve constructie,
  • eevoudigere decoratie,
  • ronde en gekleurder klank.

Frankrijk en Engeland
  • 16de eeuw Frankrijk en Engeland importeerden Italiaanse instrumenten
  • Nochtans heel wat bouwers in documenten, maar slechts één Engels instrument overgebleven: claviorganum uit 1579, door Lodewijk Theewes (uit Antwerpen afkomstig).
 
2.3.4. 17de eeuw 
Italië
  • aanzienlijke produktie binnen- en buitenland, verspreid over heel wat steden. Venetië verloor belang ten voordele van Rome, verder ook Firenze en Bologna
  • veel anoniem (ook veel vervalsingen)
  • clavecimbels: veel gevarieerder beeld dan de Antwerpse Ruckers-stijl: enkel standaardisering van de indeling 2 × 8'
  • instrumenten met dunne wanden en bergingskoffer, of met steviger wanden waarbij de koffer werd gesimuleerd
  • apart onderstel met drie zuilvormige poten of gesculpteerde figuren.
  • Meestal één, soms 2 klavieren.
  • doorgaans vier octaven met korte octaaf voor de lage tonen
  • Spinetten: naast polygonale nu ook rechthoekige.
  • Ottavino’s: kleine, in Italië  meestal trapeziumvormige spinetten, octaaf hoger dan normaal.
vb:
  • Girolamo Zenti (1637): het eerste spinet met gebogen zijde (Brussel, MIM), later veel nagevolgd in Frankrijk, Duitsland en vooral Engeland.
  • Michele Todini (rond 1670): een klavecimbel met een ongewone versiering (New York, Metropolitan Museum).
 
Zuidelijke Nederlanden
  • Overheersing van de dynastie Ruckers en Couchet:
  • circa 100 instrumenten bewaard  
  • Weinig werk door andere, meestal ook Antwerpse bouwers (Hans Moermans de Jonge, Cornelis en Simon Hagaerts, Gommar van Eversbroeck en Joris Britsen).
  • Slechts een paar in de Noordelijke Nederlanden, bv. Lodewijck Grouwels te Middelburg
  • seriewerk
  • hun werk wordt de norm voor andere centra in het noorden van Europa: grote klavecimbels met een tweede klavier (wordt vooral populair in de 18de eeuw).
 
Hans Ruckers had elf kinderen.
  • 1598 overleden, zijn zoons Ioannes (1578-1642) en Andreas I (1579-ca. 1652) namen de zaak over
1608: de twee broers uit elkaar, Andreas richt zijn eigen bedrijf op.
volgende generatie:
  • Andreas II Ruckers, zoon van Andreas I (1607-ca.1654)
  • Ioannes Couchet (1615-1655), kleinzoon van Hans, ging in de leer bij zijn oom Ioannes Ruckers en volgde hem op. Hij had vier zonen klavecimbelbouwers
  • De twee laatste leden van de familie Couchet, Abraham et Joseph, werden in 1666 opgenomen in de Sint-Lucasgilde. Ze konden niet dezelfde reputatie verwerven als hun voorgangers.
  • Atelierbestand:
  • De twee ateliers (Johannes en Andreas) produceerden jaarlijks elk 35 à 40 instrumenten
  • volledige productie over 45 jaar tussen de 3000 en de 3600
  • allicht veel personeel in dienst o.l.v.  de Ruckers en Couchets.
  • sommige onderdelen, meer bepaald de dokjes, in onderaanneming.
Gevarieerd aanbod:
  • Dubbel-instrumenten met klavecimbel en virginaal binnen eenzelfde kast.
  • Virginalen:
  • zes verschillende lengteformaten (respectievelijk 6, 5, 4½, 4, 3 en 2½ voet).
  • Bij de langste kon het klavier zich links, rechts (muselaar) of in het midden bevinden.
  • Het aanslagpunt was ver van de kam, hetgeen een herkenbare volle en diepe sonoriteit gaf.
  • De klavecimbels
  • Met één klavier:
  • 6 voet of circa 180 cm lang, breedte ca. 71 cm,
  • met een dispositie 1 × 8' + 1 × 4'.
  • De dubbelklavecimbels (2 klavieren)
  • groter (lengte 224 cm, breedte 79 cm)
  • De klavieren waren niet op een rij gezet maar transponerend, verschoven met een kwart
  • De klavieren bedienden dezelfde reeks snaren, dus niet bestemd om tegelijk bespeeld te worden of gekoppeld te worden.

Structuur van de kast van een Vlaams klavecimbel:
  • dikkere wanden (14 à 16 mm) in lindehout
  • klavieren in beukenhout of lindehout
  • bodem als laatste aangebracht, waarschijnlijk zelfs na het aanbrengen van het klankbord, op een kast die al was opgebouwd door de assemblage van het stemblok en de balk met ankerpunten, van de zijwanden en van de inwendige versterkingen
  • Het deksel bestond uit twee delen, die afzonderlijk konden geopend worden.
  • De registertrekkers staken rechts naar buiten, zodat men ze kon bewegen of zelfs uitnemen.
  • Onderstel meestal in eiken balusters, in schraag- of balustrade-vorm. soms zeer hoog om rechtstaande te spelen.
 
Zeer herkenbare versiering, later vaak overschilderd, enkele bewaarde originele exemplaren, maar ook veel voorstellingen op schilderijen (vnl. genretaferelen met burgerlijke interieurs)
  • Het klankbord werd beschilderd met blauwe arabesken en in het midden met een bloemendecor, soms ook met toevoeging van vogels, insecten, fruit, groenten enz.
  • middenin het bloemendecor: rozet in verguld tin of een legering met lood. met musicerende (harpspelende) engel en links en rechts de initialen van de bouwer: HR (Hans), IR. (Ioannes), AR (Andreas).
  • gedrukt papier (zwart/wit of omgekeerd, met arabesken en of gestileerde dolfijnen) op de buitenwanden en de wanden rond het klavier.
  • aan de binnenkant van het deksel: papier meestal met houtimitatie, geschilderde Latijnse spreuk of voor nog luxueuzer instrumenten een schildering met genretafereel of uit de mythologie.
  • De kast en de buitenkant van het deksel werden gemarbreerd of met namaak siersmeedwerk beschilderd, soms met medaillons in trompe-l’œil. Weinig klavecimbels hebben deze oorspronkelijke schildering bewaard, omdat de meeste in de loop van de jaren een meer opvallende decoratie kregen.
 
Internationale stijl in de 17deE: vooral Frankrijk en DuitslandEssentie kenmerken:
  • wanden met een gemiddelde dikte, ergens tussen de zeer dunne wanden van de Italianen en de veel steviger Vlaamse wanden
  • de mensuur lag eveneens tussen de Italiaanse (kort, snaren in brons) en de Vlaamse (lang, snaren in ijzer).
 
Hypothese: vertrokken van gemeenschappelijke bouwstijl in de trand van klavecimbel van Müller (1537). dus niet een gemiddelde geweest zijn die gebaseerd was op de twee dominerende types (Italiaans en Vlaams), maar gebaseerd op een vroeger type. De Italiaanse en de Vlaamse types zouden elk in een tegengestelde richting varianten van deze basisinstrumenten geweest zijn.
 
Frankrijk 
  • Parijs was het centrum van klavecimbelbouw in Frankrijk.
  • Beroepsgilde van 1599 tot aan de Franse Revolutie (1789)
  • Concurrentie moeilijk zo niet onmogelijk: men mocht slechts één gezel en één leerjongen tewerkstellen en iedereen moest dezelfde middelen en materialen aanwenden.
  • De koning kon wel eigen vaklui aanwerven, ook buitenlanders,
  • Weinig instrumenten overgebleven. maar één virginaal en tien spinetten tot ons gekomen, tegen enkele dozijnen klavecimbels
  • Marin  Mersenne, 1636: Livre troisiesme des Instrumens a chordes gaat o.m. over het klavecimbel en de clavichord (« manicordion »)
De afbeeldingen vertonen virginalen en klavecimbels met Vlaamse kenmerken
.
  • iconografie: Nicolas Tournier (Le Concert, rond 1630-1635)
  • virginaal met rechthoekige vorm,
  • ingebouwd klavier
  • gewelfd deksel.
  • Een type spinetten wellicht in Frankrijk binnengebracht door Italiaan Girolamo Zenti (zie hoger)
  • 1 lange rechte zijde,
  • uitstekend klavier
  • gebogen derde zijde.
                                    vb: Michel Richard (1680)
Klavecimbels
  • Meestal twee klavieren op gelijke hoogte opgesteld en met afzonderlijke snaren.
  • oudst bewaarde (1648) door Jean Denis ( Musée de l'Hospice Saint-Roch in Issoudun).
  • Tot omstreeks 1680 het 'internationale' type
  • De kast van gemiddelde dikte, meestal in notelaar.
  • Het hout behield zijn natuurlijk uitzicht of kreeg motieven in mozaïekwerk, soms beschilderd, soms lijstwerk zoals in Italië. Vb: Vincent Thibault, 1679.
  • De punt kon hoekig of afgerond zijn (zijwand gebogen in 'S'-vorm).
  • De harmonietafel was versierd, zoals in Antwerpen met gestileerde bloemenmotieven. Het pootgedeelte bestaande uit vijf tot acht gedraaide poten, werden verstevigd door dwarsbalken.
  • De voorkant van de toetsen was gesculpteerd.
  • De Fransen zijn waarschijnlijk de uitvinders van de accouplement à tiroir (de beide klavieren konden aan elkaar koppeld worden)
 
DuitslandMichael Praetorius Syntagma musicum (1614-1619). De Organographia, men kan vergelijken met de zeldzame overgebleven exemplaren, zoals het anonieme virginaal uit Zuid-Duitsland, ca. 1600 (Instrumentenmuseum Berlijn).
In drie merkwaardige gravures worden de klavierinstrumenten voorgesteld: polygonaal spinet, virginaal, ottavino, clavicytherium, groot klavecimbel.
De gravures bij Praetorius geven slechts een idee van de Duitse kenmerken, (te weinig bewaard)
  • de structuur is vergelijkbaar met de Franse en met het 'internationaal model' (middeldikke wanden) en zelfde type inwendige versterkingen
  • polygonale spinetten op zijn Italiaans, maar ook vierkante virginalen, al of niet met ingebouwd of uitspringend klavier;
  • de versiering bleef eerder simpel en concentreerde zich op de klavierkast (uitzonderingen,vb. klavecimbel door Johann Mayer, 1619)
  • aanspeelpunten van de verschillende regiters ver uit elkaar, dus grote klankverschillen.

Engeland
  • een 45-tal Engelse bouwers konden geïdentificeerd worden in de 17de-eeuw
  • ca. 20 virginalen, 40 gebogen spinetten (bentside spinet) en slechts 3 à 4 klavecimbels overgebleven,
 
  • Het 17de-eeuws Engels virginaal=
  • rechthoekig
  • De wanden zijn in eik,
  • van een middelmatige dikte behalve de rug die dikker is maar in zachter hout
  • bol deksel (cfr. Schilderij van Nicolas Tournier in Frankrijk)
  • klavier is ingebouwd in de kast.
  • Het klavier staat links
Vb: Virginaal door Gabriel Townsend, Londen 1641 Brussel, Muziekinstrumentenmuseum
 
De decoratie is verfijnd.
  • Inlegwerk of in het hout gesculpteerde figuren versieren de kast.
  • Op het frontaal gedeelte, de klavierdoos en rond het klankbord zijn er ornamenten in verguld en gegaufreerd papier.
  • Op het deksel staat een Engels landschapspark geschilderd.
  • Het klankbord is op zijn Vlaams geschilderd (bloemen en vogels).
  • De rozetten (één tot vier) zijn van hout of verguld perkament, met geometrische motieven omringd door bloemenkransen.
  • Signatuur van de bouwer, bouwdatum en soms de bouwplaats staan vooraan op het kroonwerk.
 
  • Het gebogen spinet (bentside spinet) werd vanaf de jaren 1660 een specialiteit van de Engelse bouwers. De oorsprong ervan kan blijkbaar gevonden worden in de aanwezigheid aan het Engelse koninklijk hof van de Italiaanse bouwer Girolamo Zenti (zie hoger). De belangrijkste bouwers behoorden tot de familie Haward. De meest bekende was Charles Haward  (1660-1687 actief)
Kenmerken:
  • kast met middelzware wanden, meestal in eik of zo niet in notelaar.
  • het hout werd in zijn natuurlijk staat behouden of gefineerd, niet beschilderd. Vaak als enige decoratie een ingelegd ovaal paneel met bloemen en vogels boven het klavier.
  • klankbord zonder versiering of rozet.
  • licht onderstel in hetzelfde hout en gedraaid.
 
 
2.3.5. 18de eeuw 
Italië
  • stagnatie behoudens uitzonderingen, zoals Cristofori en zijn leerling Giovanni Ferrini.
  • klavecimbels alleen nog gebruikt als continuo bij de solozang in opera's.
  • meestal één klavier en met een dispositie van 2 × 8'.
  • de decoratie verloor veel van haar luister en schoonheid,
Voorbeelden van uitzonderingen:
  • Carlo Grimaldi: drie klavecimbels bewaard (o.m.het klavecimbel uit 1697 met extravagant vergulde barokke voet en een opplooibaar klavecimbel).
  • Antonio Scotti Milaan: klavecimbel 1753
  • één klavier,
  • aan Mozart geschonken in 1770
  • zeer verfijnde versiering.
Firenze =uitzondering op de neergaande trend, door Bartolomeo Cristofori, paradoxaal dat hij het instrument uitvond, de pianoforte, die de doodsklok zou luiden voor het klavecimbel. (zie verder)
Ongeveer een 200-tal klavierinstrumenten gebouwd, waaronder een dertigtal pianofortes. 8 instrumenten bewaard,
Ovale spinet uit 1690: vorm en structuur stelden heel wat technische problemen, onder meer het plaatsen van de lage tonen in het midden en van de hoge tonen langs weerszijden ervan.
Aan het einde van de 18de eeuw was men volledig overgeschakeld op het bouwen van pianofortes.
 
De Nederlanden
  • Antwerpen verloor de leiding in de klavecimbelbouw toen de laatste Couchet stopte.
  • Enigszins goedgemaakt door de vestiging in 1738 van Duitser Johann Daniel Dulcken (1706-1757)  in de scheldestad.
Tien grote klavecimbels bewaard, vijf met één en vijf met twee klavieren,
  • te dateren tussen 1740 en 1755.
  • veel groter dan wat op hetzelfde tijdstip in Parijs geproduceerd werd.
  • klassieke dispositie (2 × 8', 1 × 4')
  • een scherpe hoek
  •           vijf octaven
            Verder kenmerken die toen meer algemeen golden voor de Zuidelijke Nederlanden:
  • dogleg (dokken met halve onderkant, zodat combinaties mogelijk werden (zie diagram)
  • verschillende effecten
  • kniestukken
  • klankbord vaak versierd zoals bij de Ruckers en Couchets, incl.tinnen rozet
  • toetsen in ebbenhout en ivoor
  • Johann Peter Bull (1723-1804) ook Duitser en leerling van Johann Daniel Dulcken.
  • Jacob van den Elsche (1689-1772), klavecimbel bewaard uit 1763.
  • Doornik: Albert Delin, (1712-1771): tien bewaarde instrumenten, (1750- 1770) uiteenlopend:
  • eerder archaïsch voor hun tijd,
  • lichtere structuur
  • klavecimbels en clavicytheriums hadden één klavier
  • belangstelling voor het clavicytherium waarvoor hij een ingenieus mechanisme voor uitvond, dat de veren voor het terugbrengen in ruststand van de horizontale dokjes overbodig maakte.
 
  • Brussel: Johann Heinemann en van Jérôme Mahieu.
  • Leiden: Abraham Leenhouwer
  • Roermond: Johannes Josephus Coenen
 
Frankrijk18de eeuw= succesperiode voor klavecimbelbouw en-spel in Frankrijk.
  • Parijs: honderdtal klavecimbelbouwers konden geïdentificeerd worden.
De meest bekende namen waren die van Nicolas Blanchet en Pascal-Joseph Taskin
  • Lyon zeker belang: 18 tal bouwers
  • Straatsburg (Gottfried Silbermann)
  • Marseille (Jean Bas).
  • Van eind 17de eeuw tot ca.1730 bleef men een bepaalde synthese nastreven tussen de zogenaamd 'internationale stijl' en de stijl van de Ruckers.
vanaf 1710: de eerste klavieren met vijf octaven. De toetsen werden smaller.
  • Na 1730:
  • invloed van de Vlaamse instrumenten werd overheersend.
  • Typisch Frans =gebogen zijwand afgewisseld met een eerder lange rechte lijn (de gebogen lijn = bij de Vlamingen continu).:
  • Nieuwe instrumenten volgens Vlaamse principes en oude instrumenten van de Ruckers of de Couchets verbouwd en aangepast aan de nieuwe vereisten (mis à ravalement). Alle vielen op door de uitzonderlijke resonantie van de bassen.
  • dubbelklavecimbels die reputatie gaven aan de Franse school, meestal twee klavieren en 61 noten.
  • Virginalen en spinetten blijven in trek
  • De instrumenten vielen langer uit dan de Vlaamse (230 cm, in Lyon zelfs 250 cm).
  • Later kniestukken om de registerwijzigingen en effecten  te bedienen.
  • toetsen in ebbenhout en been of ivoor.
  • vijf octaven, van 'fa' tot 'fa'.
  • De dispositie bleef bijna steeds 2 × 8', 1 × 4'
Uiterlijke kenmerken van Franse dokkeninstrumenten:
  • Onderstel zonder horizontale dwarsstukken en een variërend aantal (vaak zeven) poten in Lodewijk XV of Lodewijk XVI.
  • De versiering was gevarieerd, naargelang de middelen en de smaak van de klant.
  • soms overdaad aan goud, chinoiserieën, schilderwerk
  • klankbord bloemendecoratie minder pittoresk dan bij de Vlamingen
  • nog steeds vergulde rozet met de initialen van de bouwer.
  • De binnenkant van het deksel kon gelakt zijn of beschilderd (landschap, mythologische scène, etc.), soms herbruikte schilderijen.
  • buitenkant kast: vaak gelakt (in groen, zwart, etc.), panelen afgelijnd met vergulde stroken.
 
  • Jean Marius: zijn bekendheid dankt hij vooral aan het « clavecin brisé », een driedelig opvouwbaar instrument met scharnieren, vb Parijs Cité de la Musique, Berlijn MIM.
 
  • Het verbouwen was de specialiteit van o.m. de Parijse klavecimbelbouwers-families Blanchet en Taskin.
ravalement. =oude Vlaamse klavecimbels aanpassen aan de behoeften van de tijd.
basisprincipe = behoud van de oorspronkelijke harmonietafel, verhogen van het bereik.
  • 'petit ravalement' (zonder wijziging aan de kast): slechts enkele nieuwe toetsen werden toegevoegd. Ofwel werd het klavier gewijzigd, ofwel werd het vervangen door een minder breed Frans klavier.
  • 'grand ravalement' (met belangrijke wijziging aan de kast), bvb.
  • een enkel klavier vervangen door een dubbel klavier
  • op elkaar afstemmen van twee klavieren (niet transponerend),
  • een rij snaren toevoegen om de dispositie te kunnen wijzigen van 1 × 8', 1 × 4' naar 2 × 8', 1 × 4' of andere combinaties. Dit vereiste een versterking van de kast en derhalve ook van de interne structuur.
  • decoratie aan de mode van de tijd aan te passen.
  • soms meerdere opeenvolgende ingrepen op een zelfde instrument uitgevoerd.
Pascal Taskin
  • introduceerde het plectrum in buffelvel (peau de boeuffle), een soort soepel leder dat een zachte fluwelen klank voortbracht in vergelijking met de traditionele klank.
  • Hij ontwikkelde ook de kniestukken
  • In de jaren 1780 begon hij, zoals veel van zijn collega's, piano's te bouwen.
Onder de Parijse klavecimbelbouwers waren er Duitse immigranten. o.m.
  • de gebroeders Hemsch uit Keulen
  • de familie Goermans (verfranst tot 'Germain')
.
1751 tot 1778 ’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers gepubliceerd o.l.v. Denis Diderot en Jean d'Alembert: o.m. werktuigen voor het maken van clavecimbels, maar de schema’s zijn soms fantaisistisch.
 
Duitsland
 
  • clavichord meer geapprecieerd
  • klavecimbels in hoofdzaak gebouwd door orgelbouwers, als nevenactiviteit
  • o.m. Hamburg, Dresden en Berlijn, aantal lag lager dan in Parijs of Londen.
  • heel wat Duitse bouwers waren trouwens geëmigreerd. o.m. naar Parijs (zie hoger) en Londen (zie verder)
  • geen duidelijke getypeerde nationale stijl.
  • Hamburg: bredere toetsen en afgeronde vleugel in het verlengde van de kromme zijwand, daardoor wat massief uitzicht. Vijftiental bouwers actief o.m.
  • Karl Conrad en Johann Christoph Fleischer, zonen van Hans Christoph, gebruikten rozetten uit verschillende lagen perkament op elkaar (cfr. gitaarbouw)
geen echte 'school' (te weinig bewaarde exemplaren)
  • Hieronymus Albrecht Hass (1689- na 1744) en zijn familie meest complexe en uitgewerkte klavecimbels ooit.
  • tot drie klavieren,
  • zes rijen dokjes,
  • twee klankborden en een
  • unieke dispositie met een 16-voet (1 × 16' + 2 × 8' + 1 × 4' + 1 × 2' + nasaal + luit),
  • weelderige decoratie, o.m. chinoiserieën (Chinese motieven en nabootsing van Chinese lak)
  • Christian Zell. gelijkaardige kenmerken.
  • Berlijn: tien bouwers bekend,  van twee onder hen zijn instrumenten bewaard: en Johann Christoph Österlein (ca. 1728 - na 1792).
  • Michael Mietke (voor 1665-1726 of 1729):
  • versiering in polychrome en vergulde chinoiserie, aangebracht op een porseleinachtige achtergrond
    • kasten in populierenhout, van gemiddelde dikte,
  • Johann Christoph Österlein (ca. 1728 - na 1792): eenvoudiger.
  • Dresden, hoofdstad van Saksen: familie Gräbner domineerde (negen bouwers over vier generaties en over méér dan een eeuw)
  • Freiberg, (Saksen) Gottfried en Johann Heinrich Silbermann van de familie die ook orgels bouwde en later pianofortes.
  • Augsburg: Johann Andreas Stein, o.m. twee instrumenten overgebleven die klavecimbel en pianoforte combineerden.
  • als vis à vis opgebouwd en in elkaar verwerkt
  • eenvoudige versiering
 
In de Scandinavische landen, met Stockholm als voornaamste centrum was vooral de Hamburgse invloed zichtbaar. o.m. Johan Broman, 1756, Musik & Teatermuseet
 
Oostenrijk en Zwitserland voornamelijk Duitse invloed.
Valt op: clavecimbel-fortepiano combinatie door de Zwitser Johann Ludwig Hellen (Bern 1779), Berlijn MIM.
 
EngelandEen aantal kenmerken van de bentside spinets uit vorige eeuw bleven bewaard:
  • notelaren kast
  • korte mensuur
  • uitgesproken welving van de zijwand
  • gemiddelde dikte van de wanden
  • opgeplaatste moulures
  • eenvoudige en slechts af en toe geschilderde versieringen.
  • vanaf nu: dubbel klavier en vijf octaven
  • rijen in dogleg geplaatste dokjes
 
Londenaar Hermann Tabel (uit Nederland afkomstig was leermeester van twee belangrijkste bouwers:
  • Burkat Shudi, afkomstig uit Zwitserland, zelfstandig in 1728.
  • vijftigtal instrumenten bewaard, genummerd en gedateerd (Zijn laatste droeg het nummer 1155 en de datum 1793).
  • In 1770 associeerde hij zich met zijn schoonzoon John Broadwood en tegen het einde van de eeuw werden voornamelijk pianofortes gebouwd.
  • In 1769 nam hij een brevet op de Venetian swell: beweegbare luiken bedienbaar d.m.v. een pedaal maakten dynamiek mogelijk.
  • Jacob Kirkman afkomstig uit de Elzas,
  • huwde toen Tabel in 1738 stierf, zijn weduwe en nam het atelier over.
  • 110 klavecimbels bewaard gebleven, gebouwd tussen 1744 en 1800 (of 1809), totaal méér dan 2000 instrumenten.
  • effekten: nazaal en soms luit.
  • 50% enkelmanuaal gebouwd, 50%  dubbel
  • machine-stop systeem maakte via de pedaal snelle registerwijzigingen mogelijk
  • kasten in eik, met notelaar of later acajou
  • panelen onderverdeeld d.m.v. stroken in een andere houtsoort.
  • onversierd klankbord
  • bij Kirkman (niet bij Shudi) een rozet in verguld tin, geïnspireerd op Ruckers en Couchet.
  • toetsen bedekt met ivoor en ebbenhout of palissander (later ook op het pianoklavier)
  • vier poten, met horizontale verbindingsbalken
  • interne structuur op de Vlaamse geïnspireerd met toevoeging van versterkingen in de lengte.
Kwamen op de markt toen de beste tijd voor de klavecimbels voorbij was.
  • in 1767 stichtte James Longman een firma die klavecimbels verkocht van minder bekende bouwers, o.m. Thomas Culliford. Vanaf 1775 geassocieerd met Francis Broderip. De firma Longman & Broderip ging in 1798 failliet. Van dit merk zijn 36 klavecimbels en spinetten overgebleven.
  • De ganse eeuw door werden talrijke gebogen spinetten (bentside spinet) geproduceerd, het equivalent van de rechte piano vandaag: minder duur, minder plaats innemende, toegankelijker voor de middenklasse, maar toch met een ruime reikwijdte (vijf octaven). Ze geleken meestal op elkaar, met hun uniforme kast in schrijnwerk zonder decoratie.
Was specialiteit van de families Hitchcock en Harris.
  • Tegen het einde van de eeuw groeide de belangstelling voor de hybride klavecimbel-pianoforte, o.m. van Jean-Joseph Merlin (1735-1803), Belgische uitvinder (o.m. de rolschaatsen, uurwerken), die naar Londen trok.
 
IerlandWeinig verschillen met Engeland.
Nogal wat clavicytheriums (vier van de negen bewaarde instrumenten). De clavicytheriums van Henry Rother en Ferdinand Weber (1715-1784),  hebben een 'piramidale' vorm: verticale symmetrie, dankzij de diagonaal geplaatste snaren of lage tonen in het midden en de hoge tonen aan beide zijden ervan.
 
 
Spanje en Portugal
  • Al klavecimbels vanaf de 15de E, vernoemd in de muziektractaten van Juan Bermudo en Tomas de Santa Maria.
  • clavicimbalo= klavecimbel, maar clavicordio was een algemeen woord voor alle klavierinstrumenten. Monachordio werd vaak gebruikt voor “clavichord”.
  • Weinig exemplaren bewaard. Spaanse adel was weinig geïnteresseerd in muziek
  • instrumenten werden uit Vlaanderen of Italië ingevoerd.
  • Slechts een paar namen bekend  voor de 15de tot de 17de E.
  • Geen Portugese klavecimbels vóór de 18de eeuw.
 
2.3.6. 19de eeuw
  • In Engeland bouwde een telg van de dynastie Kirkman in 1809 nog een klavecimbel. Verder na 1800 weinig nieuwbouw.
  • De bibliothecaris van het Conservatorium van Parijs, Jean Baptiste Weckerlin schreef in 1890 dat in 1816, tijdens een bitterkoude winter, verschillende van die instrumenten als brandhout werden opgestookt teneinde de klaslokalen te verwarmen.
  • Giuseppe Verdi, geboren in 1813, had een polygonaal virginaal als eerste klavierinstrument ter beschikking.
  • Stilaan herleefde de belangstelling voor de 'Oude Muziek', o.m. door publikaties en door het in 1851 opgerichte Bach Gesellschaft,
  • De Florentijn Leopoldo Franciolini oude klavecimbels te vervalsen en te imiteren. vb. het grootste deel van de Italiaanse instrumenten met twee of drie klavieren zijn door Franciolini "aangepast".
  • Einde van de 19de E gaf Alfred Hipkins concerten op Kirkman of Shudi klavecimbels uit zijn collectie.
  • In Parijs interesse in oude klavecimbels. Charles Fleury en Louis Tomasini.
  • Wereldtentoonstelling van Parijs in 1889: 3 reconstructies door Louis Tomasini en door de pianobouwers Pleyel en Erard. Het waren kopieën van de Taskin van 1769 die kort daarvoor door Tomasini gerestaureerd was. (Deze drie instrumenten zijn thans in het Musikinstrumenten Museum in Berlijn).
  • Het stijgende succes maakte dat de pianobouwers ook klavecimbels bouwden. Ze ontleenden hierbij de pedaal aan de piano.
  • In 1892 ging een groot Duits 18de-eeuws klavecimbel (Berliner Hochschule für Musik) door als ooit in het bezit te zijn geweest van J.S. Bach. zgn. Bachflügel. Later ontkend en dispositie niet origineel. Niettemin werden de 'jeu de 16 pieds' en de legendarische Bachdisposition lange tijd beschouwd als onvermijdelijke elementen bij de moderne klavecimbelbouw.
  • Arnold Dolmetsch restaureerde verschillende oude instrumenten en bouwde in 1896  een nieuw klavecimbel à l'ancienne, bijgenaamd het Green harpsichord (Horniman Museum in Londen).
 
2.3.7. 20ste eeuw 
Poolse pianovirtuose Wanda Landowska in Parijs begon vanaf werken op klavecimbel uit te voeren, kreeg succes en werkte samen met Pleyel.
Ook de oprichting in München in 1905, door Ernst Bodenstein van de Deutsche Vereinigung für alte Musik droeg tot de herontdekking bij.
Arnold Dolmetsch bouwde vóór 1914 klavecimbels voor de pianobouwers Chickering & Sons in Boston en voor Gaveau in Frankrijk.
Na de oorlog vestigde hij zich in Haslemere in Surrey. Hij leidde o.m. Frank Hubbard op.
 
In Duitsland begonnen pianobouwers vanaf 1907 opnieuw klavecimbels te bouwen.
Belangrijkste: Neupert (in 1969 tot 400 instrumenten (klavecimbels, spinetten en clavichords).
Kurt Sperrhake vanaf 1948 (tot 600 klavecimbels per jaar).
 
In de Verenigde Staten bouwden Frank Hubbard en William Dowd instrumenten volgens historische principes. In 1949 stichtten ze hun atelier Hubbard & Dowd in Boston. Frank Hubbard in musea en collecties de historische instrumenten te bestuderen.
Metalen kaders die Pleyel had ingebracht, werden eerst door de Duitse bouwers overgenomen, maar vervolgens bekritiseerd en verlaten.
  • Zware inactieve kast tegenovergestelde van de traditionele kast die een gesloten geheel was van lichte constructie, met dunne zijwanden, dienstig als klankkast.
  • De moderne snaren hadden een lang mensuur, soms méér dan 40 cm.
  • De moderne klavecimbelklavieren hebben pianotoetsen,
  • De meeste moderne bouwers hebben hun eigen dokkensysteem uitgevonden,
  • Uiteenlopend materiaal werd gebruikt: metaal, plastiek, plexiglas. Hetzelfde gold voor
  • de registraties.
  • steeds méér regelvijzen bij
  • zwaar klankbord (méér dan 5 à 6 mm) met een stevig balkensysteem. traditionele harmonietafel betreft ze was nooit dikker dan 3 mm,
  • De moderne registratie verkoos de Bachdisposition: 16' voor het onderste klavier voordien 4' spel altijd op het onderste klavier gebeurde.
Ook elektrische klavecimbels (Neupert in 1936, Baldwin (USA) in de jaren 1960-1970).

De terugkeer naar de oude bouwmethodenVanaf het midden van de jaren 1960 vond een duidelijke terugkeer naar de historische bouwmethoden plaats.
Derek Adlam zag het Festival voor Oude Muziek en het klavecimbelconcours in Brugge in 1965 als het duidelijke keerpunt. ondersteund door uitvoerders, met op de eerste plaats Gustav Leonhardt.
In 1960 kwam Wolfgang Zuckermann op het idee in een 'kit' alle onderdelen te leveren aan doehetzelvers om ze toe te laten zelf een klavecimbel te bouwen en te decoreren.
Ook Hubbard begon kits te verkopen. De kwaliteit werd steeds beter en de bouw steeds meer gebaseerd op historische instrumenten. in 1969 al 20.000 verkocht waren.
 
2.4. Piano's en pianoforte's
 
Inleiding.
Veel instrumenten zijn gelinkt met de piano. Soms onduidelijk of het wel een piano is.
Definitie: klavier, snaren, hamers (niet direct in contact met snaren, maar via toetsen en een mechaniek). Maar is dit voldoende?
 
2.4.1. De eerste piano'sVoorgangers
Hakkebord: hamertjes, maar enkel met hand of hamertjes gedempt.
1397: Hermann Poll wordt in Padua vernoemd als de uitvinder van het clavicembalum.
ca. 1540: 2 anonieme clavichorden Leipzig univ. ook 1543 clavichord Domenico de Pesaro (Venetië).
Klavichord: Stil, klein, maar veel expressiemogelijkheden, subtiel.
Klavecimbel: geen dynamiek. Ornamentiek en toevoegen of weglaten van registers geeft indruk van nuance in de barokmuziek.
NB: Van Zwolle beschreef al een systeem dat blijkbaar met hamertjes werkte.
NB2: Een 16de-eeuws spinetto met opschrift “Franciscus Bonafini” werd al in de 17de E omgebouwd tot een soort tangentpiano.
 
2.4.1.1. Pantalon Hebenstreit
  • Hij toerde in 1680-90 door Europa en werd o.m. ontvangen door Louis XIV te Versailles (1705).
  • Hij was een virtuoos op een 2m lang instrument met 276 strings, een soort hakkebord genaamd "Pantaleon", waar hij een patent op had.
  • Daarop kon zacht en luid, alsook poyfoon gespeeld worden, (zoals later op de piano), maar dan zonder klavier.
Variatie in volume en klankkleur door:
  • Afwisseling van darm en metaalsnaren
  • Zachte en harde hamertjes
  • Harder of zachter slaan.
  • Het idee blijft hangen in Europa.
 
2.4.1.2. Bartolomeo Cristofori (1655–1731)
 
Ca. 1700 was er vraag naar iets tussen clavecimbel en clavichord, bijvoorbeeld bij Couperin. Er waren 3 antwoorden:
            Italië: Christofori
            Frankrijk: Jean Marius
            Duitsland Gottlieb Schröter
Enkel Christofori is door de geschiedenis "geadopteerd".
  • 1688: Cristofori  uit Padua wordt benoemd tot conservator van de clavecimbelcollectie, en later van alle muziekinstrumenten van Ferdinando de’ Medici te Firenze
  • 1700: de inventaris beschrijft een arpicimbalo uitgevonden door Cristofori:
  • structuur en uiterlijk van een clavecimbel
  • twee klavieren
  • hamers en dempers
  • vier octaven
Een hofmuzikant (Federigo Meccoli) schrijft dat “een arpi cimbalo del piano e’ forte” voor het eerst gemaakt werd door Cristofori in 1700.
  • 1711 schrijft Scipione Maffei in de Giornale de letterati d'Italia (p. 158) over een nuovo invenzione. Dit artikel wordt vertaald in het Duits en in Europa verspreid. Zo wordt Christofori's uitvinding bekender dan experimenten van de anderen.
  • Hij zocht constant verder en ontwikkelde heel verschillende systemen
Drie piano’s van Cristofori bewaard:
  • 1720: Metropolitan Museum of Art in New York City 89.4.1219);
  • 1722: Museo Strumenti Musicali in Rome
  • 1726: Musikinstrumenten-Museum in Leipzig.
  • Mechaniek:
    • Hefboom zorgt voor een versnelling van de hamerbeweging
                        soort "echappement" met springveren.
  • Vanger
  • Dempers op de plaats waar bij klavecimbels e.d. de dokken stonden.
  • Hamers van het hakkebord worden weerspiegeld in de hamers van Christofori's piano. Er is meer gewicht rond de as.
  • De zachte lederen bekleding op een cylindrische kop bracht een aangename expressieve klank voort.
Daardoor, en door de variaties in klankvolume was het instrument geschikt voor solo werk en voor zangbegeleiding. Het was veel genuanceerder dan de Italiaanse clavecimbels, die dan wel een klare articulatie en een luidere toon konden voortbrengen.
Aanvankelijk meer succes buiten Italië.
Eerste pianostukken door Lodovico Giustini 1732: 12 sonate da cimbalo di piano e forte, opgedragen aan Don Antonio of Portugal, oom van Maria Barbara, de toenmalige Spaanse koningin.
Deze laatste had vijf piano’s van Cristofori of diens leerling Giovanni Ferrini gekocht. Ze was leerling en patroon van Domenico Scarlatti (1685–1757) die zijn sonates allicht voor de piano schreef.
De interesse van muzikanten leidde tot meer experimenten vóór 1750 op basis van Cristofori’s uitvinding  in Noord Duitsland, Portugal, Spanje en Engeland.

2.4.1.3. Andere vroege hamerklavieren
 
Het idee van Pantalon Hebenstreit zette andere bouwers aan het denken over een klavierinstrument waarmee men hetzelfde effect kon bereiken. De experimenten in deze zin werden vaak “pantalon” genoemd en kunnen vaak niet als piano beschouwd worden.
  • Jean Marius vroeg in 1716 een brevet aan voor 4 clavecins à maillets. Ze leken op claviciteriums en de toets werd van bovenaf gehamerd (downstroking system, zoals bij het Pantaleon)
  • Gottlieb Schröter ontwikkelde ca. 1717-1718 in Duitsland een systeem met echte "échappementen" en ook weer van bovenaf gehamerd. In een document van het Hof  over dit instrument is er sprake van "Pantaleon".
Rond 1720 ontwikkelt hij een tweede systeem, onderaan gehamerd met zeer beperkte beweging. Het wordt als "pianoforte" vernoemd. Pas in 1747 schrijft hij erover, gefrustreerd over het feit dat anderen hem hebben "nagebootst".
  • Wahlfried Ficker maakte in 1731 in de Leipziger Post-Zeitung zijn uitvinding bekend van het Cymbal-Clavir dat de Pandalon imiteerde. Tijdgenoten beschrijven het als volgt:
  • Groot klavecimbel-achtig instrument
  • Van bovenaf gehamerd
  • De hamers waren voorzien van been of hoorn (tegenover leder bij Cristofori).
  • Voorzien van een pedaalsysteem dat een doek onder de hamers duwde. Waarschijnlijk bedoelde men Ficker's Moderator, een systeem om een zachtere toon te produceren.
Verschillende bouwers maken dergelijke klavierinstrumenten, vaak ook “pantalon” genoemd.
Voorbeelden:
 
Het verschil met pianoforte’s:
Meestal harder materiaal voor de hamers. Voor een zachter geluid gebruikte men
  • Een zgn. Moderator: zacht leer of textiel schuiven tussen hamers en snaren.
  • Soms een schakelsysteem dat keuze bood tussen zachte en harde hamers.
  • Geen demper dus voor elke noot, wel een dempingsysteem uit wol of buffelhuid om de nagalm tegen te gaan. De klank wordt harp- of luitachtig. (overbodig bij Cristofori).
  • Door het pedaal of de knop in te drukken activeert men het dempingssysteem.Dit is het tegenovergestelde van de werking van het moderne pedaal
 
 
2.4.2. Verdere evolutie tot 1820. 
2.4.2.1. Duitsland en Oostenrijk
 
1725: het artikel van Scipione Maffei uit 1711, met een schema van  Cristofori’s mechaniek, werd naar het Duits vertaald en opgenomen in Johann Mattheson’s Critica musica.
  • Gottfried Silbermann (orgelbouwer), had vermoedelijk zelfs een Cristofori piano ter beschikking.
  • Actie lijkt sterk op die van Cristofori.
  • Geen pedalen of kniepedalen, wel trekknoppen om dempers uit te schakelen.
  • Verbetering van de repetitiesnelheid door de ‘opstoter’: de aangeslagen hamer blijft niet vast tegen de snaar staan en valt ook niet volledig terug in rustpositie als de toets ingedrukt blijft. dezelfde toets kan zeer snel opnieuw weer aangeslagen worden.
Johann Sebastian Bach was aanvankelijk niet enthoesiast, maar wel in 1747 na verbeteringen.
 
  • Johann Andreas Stein uit Augsburg. 
  • werkt het idee van de repetitiemechaniek verder uit in de jaren 1770: de prell mechaniek (ook Deutsche Mechanik of Wiener Mechanik genaamd). Prellen= stuiteren, botsen. De hamer ontsnapte (escape) juist vóór hij de snaar raakte en kon onmiddellijk terugvallen terwijl de snaar nog verderklonk. Dit werkt goed bij kleine instrumenten: lichte mechaniek, maar één hefboom is niet geschikt voor zware instrumenten.
  • voegde een tweede snaar toe per noot.
  • bouwde slechts één effect in: een kniestoter om de dempers weg te halen.
 
  • Een aantal van zijn leerlingen (Schiedmayer, Schmidt, Dulcken, Conrad, Schauz) bouwden de zgn. moderator in en voegden een derde snaar bij.
Mozart koos voor dit soort instrument.
  • Anton Walter uit Wenen werkte Steins ideeën verder uit na 1790:
  • De hamers worden niet meer gevat in een houten vork maar in een messing houder achteraan op elke toets geschroefd.
  • Snelle en betrouwbaardere repetitiemechaniek, die de beweging van de hamer stabieler maakt.
  • Conrad Graf, concurrent van Walther in Wenen
  • Massaproductie
  • Tweede klankbord
  • Bijna volledig in hout, maar stevige constructie
 
  • De Weense piano’s algemeen
  • Korte actie, kleine toetsbeweging. Goed voor snelle passages.
  • Lichte hamers met leder bekleed
  • Houten frame
  • Twee snaren per noot
  • Vaak zwarte hoofdtoetsen en witte tussentoetsen
Evolutie:
  • Geleidelijk aan dikkere snaren en zwaardere hamertjes
  • Geleidelijk aan meer pedalen
  • Geleidelijk aan van vijf naar zes octaven.
2.4.2.2. Engeland
 
  • Vanaf ca. 1750 wijken een aantal Duitse klavierbouwers naar Londen uit, o.m.
John Christopher Zumpé (uit Fürth bij Nuremberg). Vond werk bij klavecimbel bouwer Burkat Shudi ,
Na zijn huwelijk in 1760 start hij zijn eigen zaak.
In 1763, sluit vriendschap met Johan Christian Bach.
Het vroegste gedateerde instrument van zijn hand dateert pas uit 1766.
  • Geen pedalen, enkel handknop om de dempers op te heffen.
  • Wellicht de eerste tafelpiano
  • De snaren liepen diagonaal boven de hamers
  • Zeer kleine hamertjes bekleed met geiteleer of schapevel
  • Dezelfde lichte aanslag als die van het klavichord.
Verkocht overal in Europa piano's tot 1782 en had er veel navolging. Hij stierf in 1790.
 
  • De Nederlander Americus Backers, maakte in 1771 'An Original Forte Piano' met een aantal innovaties. Na zijn dood in 1778 werkten de Schot Robert Stodart en vanaf 1785 vooral John Broadwood in dezelfde stijl verder.
  • Zag er als een Engels clavecimbel uit (vandaar grand Piano-forte)
  • Nieuw type hamer mechaniek, zeer eenvoudig te regelen door de muzikant zelf
  • de Stoss-mechaniek (Komt van Duits stossen: stoten, duwen) zorgde voor een goede herneming van de aanslag (repetitie).
  • Het rechtse pedal nam de dempers weg (the ‘loud pedal’)
  • Twee snaren per not, of drie naargelang de prijs
  • Het linker pedal verplaatste het toetsenbord een beetje naar rechts zodat slechts één snaar werd aangespeeld en de andere meeklonken uit sympathie (the 'soft pedal').
John Broadwood, in 1769 getrouwd met de dochter van Shudi, had succes:
In 1785 verkocht hij zijn eerste.
In 1794 verkocht hij er 100 per jaar.
Hij zond piano’s naar Joseph Haydn en Ludwig van Beethoven
Langzaamaan worden ze groter, luider en robuuster.
Geleidelijk uitgebreid van vijf naar zeven octaven.
De Weense piano’s volgden de trent, maar bleven gevoeliger vergeleken met de stevige Broadwoods.
Na zijn dood in 1812 namen zijn zoons over.
 
  • Enkele andere ontwikkelingen:
  • In 1786 patenteerde John Geib een nieuw échappement, dat de weg vrijmaakt voor zwaardere hamers, dikkere snaren en dus meer volume. 
  • In 1794 patenteerde William Southwell uit Dublin de zgn. Irish damper, en het extra noten-systeem dat een uitbreiding toeliet van vijf naar 5 ½ en uiteindelijk naar 6 octaven. Beide patenten werden opgekocht door Longman & Broderip, wat hen een aantal jaren voorsprong gaf op de competitive.
 
2.4.3. Na 1820. 
In de 18de E hinkt Frankrijk achterop qua pianoconstructie en –innovatie.
Jean Marius zie hoger.
Clavecimbelbouwers als Taskin en Bas maakten sporadisch pianoforte’s.
In de 19de E is er vraag naar grotere en vooral luidere instrumenten.
Na de revolutie begon de commerciële revolutie van de muziek. Grotere zalen, dus meer inkomsten.
De mechanieken van de 18de eeuw voldeden niet meer dus worden ze complexer.
Rond 1820s verschoof het centrum van de innovatie naar Parijs,
Frédéric Chopin gebruikte piano’s van Pleyel, Franz Liszt van de firma Érard.
 
  • Sebastien Erard
1792: Erard, gevlucht na de Franse revolutie, start een atelier in Londen. Hij past de ontwerpen van Broadwood aan, alsook van de gebroeders Frederick and Christian Schoene, opvolgers van Zumpé.
1821-22: terug in Parijs ontwikkelt hij het double échappement systeem, dat de standaard zal worden in vleugelpiano’s tot op vandaag. Door het aanbrengen van een extra hefboom en veer (balancier) kon de noot herhaald worden zonder dat de toets helemaal terug naar zijn normale horizontale positie moest komen. Dit maakte het o.m. voor Liszt mogelijk snelle noten te herhalen in zijn composities.
Andere vernieuwingen van Erard:
  • Vilten bekleding van de hamers
  • Behalve de loud en de soft pedal, bijkomende effectpedalen, nl. De jeu céleste en de harp of luit pedaal.
  • Het smeedijzeren raamwerk
  • Bassnaren met koperdraad omwonden
 
  • Ignaz Pleyel
Leerling van Haydn, bevriend met Chopin.
In 1807 richtte hij een eigen atelier op.
Ca. 1815 introduceert hij een verbeterde versie van de buffetpiano (pianino genaamd) in Frankrijk, kort voordien ontwikkeld in Engeland.
Hij ontwikkelde eveneens een mechaniek met beter repetitie systeem en met een lichte aanslag.
Het succes was zo groot dat de firma in 1834 ca. 1000 piano’s per jaar afleverde en 250 werknemers telde.
 
  • Verdere ontwikkelingen
  1. Het  sostenuto pedaal:
  • werd in 1844 uitgevonden door Jean-Louis Boisselot en verbeterd door Steinway in 1874.
  • tegenwoordig het middenste van drie pedalen
  • laat enkel de noten doorklinken die gelijktijdig met het pedaal worden aangeslagen
b. Verschillende vormen:
  • Tafelpiano’s verdwijnen geleidelijk aan  en rond 1880 definitief.
vb. 1840, Pfeiffer in Parijs tafelpiano met Turkse pedaal (pedal janissaire, tamboerijn etc.)
De vorm was te klein voor de evolutie die volgt.
  • De staande piano is een betere oplossing voor de toename van de omvang.
De zwaartekracht kan echter niet op dezelfde manier gebruikt worden (zoals bij het clavicitherium). Het is dus minder efficiënt en comfortabel om te spelen.
  • Bij de eerste verticale piano’s exemplaren kwamen de snaren niet beneden de toetsen.
  • Giraf-piano, harp-piano: één kant hoger.
  • Pyramide-piano: hoger in het midden.
In 1800 voor het eerst buffetpiano’s met snaren die doorliepen
De mechaniek werd verder ontwikkeld in Londen en later door Pleyel in Parijs.
  1. Het ijzeren frame.
  • 1825: patent van Alpheus Babcock in Boston voor een gietijzeren frame.
  • 1843: patent van Chickering& Mackays voor een vleugelpiano met stalen frame. Babcok was intussen medewerker van deze firma.
  • Het gebruik van dikkere en densere snaren werd mogelijk.
  • De snaren konden in twee groepen verdeeld worden, elk met een aparte brug.
  • 1867: Steinway & Sons introduceert de kruissnarige piano waardoor de bassnaren langer kunnen worden. Al snel volgden vrijwel alle fabrikanten en een nieuwe standaard was gezet.
 
Neo-Bechstein electrische vleugel, met radio, platenspeler en electrisch versterking, Berlijn 1932, bewaard in het Haags Gemeentemuseum.
 
2.4.4. De moderne piano 
 
a. Verschillen in aantal en vorm-hoge en medium tonen:         3 snaren per noot
                                                stalen snaren
-midden en laag:         2 snaren per noot
                                    stalen snaren omwikkeld met koperdraad, daardoor kunnen ze in                                                     verhouding korter zijn.
-lage tonen:     één snaar per noot
                        ook met koperdraad omwikkeld
                        de massa van de snaar= groter, zonder de flexibiliteit aan te tasten.
                       
b. Het pantserraam van de moderne piano moet aan een enorme spanning kunnen weerstaan 
c. Aparte kam voor de lage noten op de zangbodem.
 
d. Pedalen:
            -Unacorda: beperkt de omvang to één snaar. Bij vleugels verschuift het toetsenbord. Bij buffetpiano's komen de hamers dichter bij de snaren, zodat ze minder tijd hebben om te versnellen, en dus stiller klinken.
            -Forte-pedaal: houdt de dempers weg van de snaren, dus soort harp-klank.
            -Sostenuto:      bij vleugel: enkel de dempers van de gespeelde noten worden                                                          weggehouden
                                    bij buffetpiano: er komt een demping in vilt of stof tegen alle snaren.
 
3. Houten blaasinstrumenten.
 
3.1. Inleiding
  • De benaming"houtblazers" is ongelukkig gekozen. Deze term wordt doorgaans niet letterlijk gebruikt.
  • Cornetto-zink=koperblazer omwille van het mondstuk)
  • Dwarsfluit (ook in metaal) en saxofoon worden onder houtblazers gerekend omwille van hun afkomst.
Hier bedoelt men wel degelijk blaasinstrumenten gemaakt in hout, vooral in functie van het bouwen tijdens deze opleiding.
  • Verbeteren niet door erop te spelen, integendeel (tegenover strijkinstrumenten). Dus beter spelen op goede kopieën dan op historische exemplaren.
  • Beperkter te stemmen dan snaarinstrumenten (lage pitch flexibiliteit).
  • Evolutie van variëteit naar standaardisatie cfr. snaarinstrumenten. Wel nieuwe formaten en types bijgecreëerd in de 19de en 20ste eeuw.
  • evolutie van diatonisch naar chromatisch.
  • evolutie van onderscheid professioneel (speelmannen/amateurs (huismuziek) naar onderscheid orkest/volks.
 
 
3.2. De blokfluit
 
3.2.1. Terminologie.
"blokfluit" van het stuk zacht hout, meestal cederhout (blok) dat in de tunnel in de kop is geslagen, en de vorm van de luchtstroom die op de scherpe kant van het labium valt bepaalt en in boven- en onderlucht verdeelt.
Behoort daarmee tot de bekfluiten of kernfluiten.
 
3.2.2. Geschiedenis
.
3.2.2.1. Ontstaan
  • In 1990 werd in een grot in Duitsland een pijp van vogelbot gevonden, 12,6 cm lang, 3 vingergaten, 35.000 jaar oud  (van vòòr de ijstijd).
  • pas later echte blokfluiten (met een apart blok).
  • varianten in volksmuziek bvb. dvojnice uit Dalmatië, een dubbelfluit. Ook later tot in de 18 de E
  • oude versies (ook dwarsfluiten) oorspronkelijk zes vingergaten, (vb. Ierse tin whistle nu nog).
  • Zevende vingergat was vaak dubbel, om links- en rechtshandig te spelen. Eén gat werd dan met was opgestopt
 
3.2.2.2 Middeleeuwen
Vaak in iconografie bespeeld in openlucht en in de kerk.
Voorlopers: vb. begin van de 13de E, gevonden tijdens opgravingen in Arhus, Denemarken.
De oudst bewaarde 14de E:
  • a. gevonden in 2005 in Tartu, Estland.
  • esdoornhout en een blok van berkenhout.
  • al zeven vingergaten allemaal recht onder elkaar: keuze tussen linker- of rechterhand als onderste hand.
  • b. gevonden in fundamenten van overstroomde Merwede huis te Dordrecht, bewoond tussen 1335 en 1418
  • c. gevonden in 1987 in Göttingen, Duitsland, nu Musikinstrumentensammlung der Universität Göttingen
  • d. 14de-15de E Hanzestad Elblag in Polen, ten zuidoosten van Dantzig in een latrine ontdekt.. Het fluitje is 299 mm lang, 7 gaten
 
 
3.2.2.3. Renaissance
Vanaf 16de E populair, vb. fantastische collectie blokfluiten in de inventaris van King Henry VIII.
Nog eenvoudig.
  • Cylindrische buis in één stuk.
  • Mondgat en 6 vingergaten (3 voor linkerhand, 3 rechts). Dit is voldoende voor de 7 tonen van een diatonische toonladder (alles toe= laagste toon via eindgat)
  • Door overblazen: 2de octaaf. Het model dat Silvestro Ganassi beschrijft had een omvang van bijna 3 oktaven
  • Zoetere variant van de middeleeuwse fluit.
  • In families gespeeld (polyfonie). De lagere blokfluiten waren voornamelijk ensemble-instrumenten, terwijl het sopraantje ook vaak in de volksmuziek als soloinstrument werd gebruikt
Vb: Contrabasblokfluit Vleeshuis: eerste helft van de 16de E (ca. 1535) vervaardigd door Caspar Rauch. Het atelier van Rauch, dat een dubbel klaverblad als merkteken droeg, was gevestigd in het kleine plaatsje Schrattenbach (Beieren), op dat moment nog een heus centrum in de muziekinstrumentenbouw. De familie Rauch zou enkele generaties lang blokfluiten afleveren van de hoogste kwaliteit zodat hun faam zich verspreidde over heel Europa. Instrumenten van hun hand zijn nog steeds te bewonderen in een aantal grote musea, zoals Salzburg, München, Parijs – en dus ook Antwerpen. In kwalitatief opzicht kan de bewuste contrabasblokfluit zeker gelden als een topstuk.  Ze maakte deel uit van 60 instrumenten die voor en door de Duitse kooplieden van het Hansahuis in Antwerpen bespeeld. In 1865 schonk de heer Flemmich, de laatste vertegenwoordiger van de Hanze, het instrument aan de stad Antwerpen. Enkele jaren later – in 1881 – werden twee kopieën van het instrument gemaakt, waarvan er één naar het MIM  te Brussel ging. Het andere exemplaar kwam terecht in de privécollectie van Mary Elizabeth Adams. Zij schonk haar verzameling, de Crosby Brown Collection (de naam verwijst naar haar echtgenoot), in 1889 aan het Metropolitan Museum of Art in New York.
  • voornamelijk gebruikt ter verdubbeling van de menselijke stem. Maten corresponderen met de diverse zangstemmen.
2de helft 16deE: instrumenten maken zich los van de vocale muziek en ensembles of consorts worden gevormd.
 
Eenhandsfluit + trom
• Of trommelfluit.
• drie vingergaten, twee aan de bovenzijde en een duimgat aan de onderzijde,
meestal bespeeld met de linkerhand.
• Door overblazen kan men tot twee octaven spelen.
• De fluitist speelde tegelijkertijd mee op een trom die aan hand,
arm of buik hing, ook tambourin à cordes (baskenland).
• Deze combinatie van melodie - en ritme-instrument was
bij uitstek geschikt om dansen te begeleiden.
Vb:  P. Bruegel: ‘Kinderspelen’.
Vb. Meester van Frankfurt: besloten tuin.
 
3.2.2.4. 17de-18de eeuw
Vanaf 17deE ontwikkeling:
  • Verschillende groottes, onderling gestemd in kwinten. Soms G, d (altpartij), a (sopraanpartij). Dit stemt overeen met de laagste snaren van de viool.
Praetorius (1619) beschrijft compleet blokfluitensemble, bestaande uit 21 instrumenten in 8 verschillende maten; het 'Garklein Exilent' (circa 15 cm) tot en met de Grootbas-blokfluit (circa 2 meter), en daar tussen de sopranino-, sopraan-, alt-, tenor-, basset- en C-basblokfluit.
  • De twee- of driedelige blokfluit ontstaat, met een boring die beetje conisch toeloopt naar het uiteinde.

1647: Jacob van Eyck, organist te Utrecht, componist, schrijft ‘Der fluiten lusthof’
1650, door Manfredo Settala, (Bologna, instrumentenmuseum): Armonia di flauti, bloklfuit met vier daaraan gekoppelde bourdonpijpen.
ca. 1670, Nuerenberg: Blokfluitenreeks van Hieronymus F. Kynseker (1636-1686) GNM veel als model gebruikt.
Makkelijker in de hoogte, maar werd in de laagte wat zwakker.
vb 1. Sopraanblokfluit van Engelbert Terton, (1676-1752), GM Den Haag
vb 2. B. Reich, Duitsland, begin 18de E.  In de tweede helft van de 19de E was deze fluit in de collectie van Ronsenaar César Snoeck (1832 - 1898). In 1908 werd de sopraanblokfluit aangekocht door het MIM (inv. 2642-01). In 1980 is de fluit op mysterieuze wijze verdwenen, om in september 2010 op de website van een Londens veilinghuis weer aangeboden te worden. De fluit werd aan het MIM teruggeschonken.
Meer geschikt voor solospel binnenshuis, paste meer bij violen, clavecimbels en gamba's.
gebruikt tot ongeveer 1750, daarna zeer sporadisch. Vanaf 1750 verdrongen ten voordele van de dwarsfluit (o.m. Mozart).
In 1784 schreef men 'de blokfluit wordt bijna niet meer bespeeld, omdat de toon niet luid genoeg is en de omvang te beperkt'
 
NB. 1. Historische blokfluitbouwers
Hieronder volgt een lijst van bekende blokfluitbouwers uit de 16de tot 18de E.
  • Claude Rafi (ca. 1550)
  • Hieronymus F. Kynseker Nuerenberg (1636-1686)
  • Richard Haka (ca. 1646 - 1705)
  • Pierre Jaillard Bressan (1663 - 1730)
  • Johann Christoph Denner (1655 - 1707), Nürnberg
  • Thomas Stanesby sr. (1668 - 1734)
  • Jean-Hyacinthe Rottenburgh (1672 - 1756), Brussel
  • Jan Steenbergen (1675 - 1728) ll. van Haka
  • Engelbert Terton (1676 - 1752)
  • Jacob Denner (1681 - 1735), Nürnberg
  • Johann Heinrich Eichentopff (1687 - 1769)
  • Thomas Stanesby jr. (1692 - 1754)
  • familie Hotteterre (ca. 1700)
  • Johann Maria Anciuti (ca. 1720)
  • Debey (18de E)
 
18de E: instrumenten gemaakt die op een blokfluit lijken, zoals een flageolet.
NB. 2. Flageolet (fluit)
  • Uitvinding toegeschreven aan Franse edelman Juvigny in 1581. zgn. Franse flageolet: 4 vingergaten aan de voorzijde en 2 aan de achterzijde. Het aantal kleppen op de Franse flageoletten varieerde van 0 tot 7
  • De Engelse instrumentenbouwer William Bainbridge patenteerde in 1803 de verbeterde Engelse flageolet en de dubbelflageolet: 6 vingergaten aan de voorzijde en tot 6 kleppen.
  • Kleine varianten van het instrument, de zogenaamde vogelflageoletten werden gebruikt om zangvogels te leren zingen.
  • Bij sommigen kon het kopstuk worden gewijzigd, zodat de flageolet zowel als een dwarsfluit als een pijpersfluit kon worden bespeeld.
  • Het bereik van de flageolet is ongeveer 2 octaven.
 
3.2.2.5. 19de eeuw
  • Meer kleppen zoals bij de dwarsfluit
  • marginaal gebruik
  • Arnold Dolmetsch, in Frankrijk geboren, maar actief in Engeland, begon in 1919 met het maken van blokfluiten, naar voorbeeld van een Engels instrument uit de 18de eeuw gevonden in een antiekwinkel in Londen. Zijn zoon Carl is vooral bekend als blokfluitspeler.
 
3.2.2.6. 20ste eeuw
  • Begin 20ste E meer belangstelling voor blokfluit.
  • Duitse Wandervögel (jeugdbewegingen):
  • blokfluit werd geassocieerd met eenvoud en puurheid
  • vereenvoudigde grepen (de Duitse boring).
  • matige kwaliteit
  • Engeland: belangstelling voor oude muziek
  • jaren 1920-30  meer professionele instrumenten gebouwd: licht hees, rond geluid. Tot diep in de '60-iger jaren gebruikelijk.
vb. Peter Harlan liet in 1926 een blokfluit bouwen die prototypisch is voor de Duitse boring. Bouw van "historische" instrumenten in Markneukirchen.
  • vanaf jaren 60: historisch verantwoorde reconstructies en kopieën
Recente vernieuwingen (20ste-21ste E):
  • blokfluit met 4 kleppen,
  • bijzonder luide blokfluit met 2 kleppen en een kunststof blok
  • microtonen-blokfluit
    Herbert Paetzold: speciale design, toegankelijk voor een groter publiek.
  • toepassing van electronica
  • "midified blockflute"
NB. 3. Moderne Blokfluitfamilie
Blokfluiten zijn er in zeer veel verschillende soorten en maten. De lengte kan van 10 cm tot zo'n 320 cm uiteenlopen. Veel van deze blokfluiten kunnen door 'overblazen' boventonen voortbrengen en daarmee hun bereik uitbreiden.
benaming
grondtoon
lengte (cm)

Kleine sopranino/Garklein
C
17

Sopraninoblokfluit
F
24

Sopraanblokfluit
C
32

Altblokfluit
F
48

Tenorblokfluit
C
62

Basblokfluit
F
93

Grootbasblokfluit
C
120

Contrabasblokfluit of Subbasblokfluit
F
 

 
 
 

3.3. De dwarsfluit
De oudst bekende dwarsfluit  uit de steentijd, in been uit ca. 11.000 v. Chr. (het magdalénien)
Drieduizend jaar geleden was de houten dwarsfluit in China bekend.
Oudste overblijfselen: Etrusken, ook de Romeinen (nog niet bij de oude Grieken).
  • Via Byzantium naar onze gewesten
  • Vanaf de 14deE overal in Europa.
 
3.3.1. Renaissance
In 1511 toont Virdung in zijn 'Musica getutscht' een Zwerchpfeiff en blokfluiten. De meeste traktaten na Virdung (Agricola, Praetorius en Mersenne) handelen ook over de dwarsfluit. Overeenkomstig deze gegevens bouwde Rafi, een Franse bouwer begin 16de E een dwarsfluit met 6 gaten en cilindrische boring. Marin Mersenne, beschrijft in zijn Harmonie Universelle (1636) twee flûtes d'Allemands in D en G, met een diatonische grepentabel van 2½ octaaf.
Deze instrumenten zijn nog eenvoudig.
  • drie verschillende groottes, zoals bij de blokfluit onderling gestemd in kwinten: G, d (altpartij), a (sopraanpartij). Dit stemt overeen met de laagste snaren van de viool.
Eén van de typische kenmerken wat betreft de instrumentenbouw tijdens de Renaissance (1400-1600), is de bouw van instrumenten in families, van laag naar hoog.
  • cylindrische buis in één stuk
  • mondgat en 6 vingergaten (3 voor linkerhand, 3 rechts). Dit is voldoende voor de 7 tonen van een diatonische toonladder (alles toe= laagste toon via eindgat)
  • door overblazen: 2de octaaf.
 
3.3.2. 17de eeuw
De dwarsfluit (benaming wordt traverso) wordt het standaardinstrument voor de andere houtblazers:
  • moest kunnen samenspelen met violen, dus meer volume en muzikale omvang.
  • tonen: re, mi, fa+,  sol, la, si, do+, re. Veel composities in D vermits het instrument in die toonaard het zuiverste klinkt. Meer en meer noten bij, dus meer en meer chromatisch.
 
Omstreeks 1660 eerste klep (dis-klep, uitvinding toegeschreven aan fluitist Philibert, aan het hof van Louis XIV verbonden.
Jacques Hotteterre le Romain, ook als hofmusicus in dienst was bij koning Lodewijk XIV, traktaat Principes de la flûte traversière ou flûte d'Allemagne, de la flûte à bec ou flûte douce et du hautbois uit 1707.
.
Vanaf ca. 1670: familie Hotteterre voerde een aantal veranderingen in de bouw van houtblazers door die standaard worden tot eind 18de E:
  • 3 tot 4 delen maakte een preciezere boring mogelijk omdat men kon afstappen van de integraal cilindrische boring.
  • het mondstuk laat stemmen toe en wordt cilindrisch, de rest wordt conisch. Voordelen:
  • 1. Het bereik wordt zuiverder in de 2de oktaaf en groter bereik, doordat er een derde oktaaf kan bijkomen bij overblazen.
  • 2. De vingergaten kunnen dichter bij elkaar staan wat de speltechniek vergemakkelijkt. Men moet de gaten niet meer zo schuin boren.
  • 3. Vanaf 1680 komt er een zevende vingergat bij, bediend met een "gesloten" klep. Eerste stap naar vereenvoudigd chromatisch spel met minder "vorkgrepen" (= gaatjes openlaten tussen afgesloten gaten= ingewikkeld en onzuiver).
 
3.3.3. 18de eeuw
Vanaf 1720: 4 delen. Het middenstuk wordt opgesplitst. Dus kopstuk, 1e middenstuk (met corps de rechange= wisselstukken voor verschillende toonhoogten), 2e middenstuk, voetstuk.
 
1752: Johann Joachim Quantz: Versuch einer Anweisung die Flöte Traversière zu spielen in dienst van koning Frederik de Grote van Pruisen (zelf amateur fluitist) op het kasteel Sanssouci in Potsdam.
Verbeteringen beschreven door Quantz:.
  • Door de kurk in het kopstuk van schroefdraad te voorzien kon men zelf de interne stemming van de fluit regelen.
  • Toevoeging van een tweede klep naast de dis-klep, namelijk de es-klep om verschil tussen kruis en bemol op te vangen.
 
1760-1775: Om de vorkgrepen overbodig te maken begon men rond 1760 met
  • het het toevoegen van gesloten kleppen.
  • gebruik van open kleppen (die in ruststand open staan)
  • meer kleppen te zetten: 4-, later 6-kleppig.. Chromatisch spel bijft moeilijk t/m 8 kleppen.
1791: Johann Georg Tromlitz, Ausführung und gründlicher Unterricht die Flöte zu spielen pleitte voor open kleppen om zo de fluit volledig chromatisch over het hele octaaf te maken.
 
3.3.4. 19de eeuw tot nu
1800-1825: amateurfluitist en fluitbouwer Dr. H.W. Pottgiesser ontwierp een fluit waarvan de toongaten min of meer van gelijke grootte waren, zodat ze op de akoestisch juiste plaats stonden.
1808: Frederick Nolan vindt  de ringklep uit. Deze klep bestond uit een ring om het toongat heen, waardoor deze tegelijk met het vingergat of afzonderlijk bediend kon worden.
1828: Theobald Boehm (1794-1881) begon in 1828 zijn eigen fluitfabriek.
1832: eerste productie van de zgn. Ringklappenflöte met 'Boehm-systeem' 
  • logisch kleppensysteem met open en gesloten kleppen gemengd
  • overbrengingen d.m.v. hendels en heveltjes.
  • volledig chromatisch
In Duitsland is er nog weerstand, maar in Frankrijk en Engeland krijgt het 'Boehm-systeem'steeds meer succes.
1847: Boehm ontwerpt een cilindrische fluit met een conisch/parabolisch kopstuk.
  • Door het feit dat de buis cilindrisch was, kon Boehm de exacte plaats en grootte van de toongaten relatief eenvoudig berekenen.
  • De toongaten waren bijna twee keer zo groot als bij de oude modellen waardoor ze uitsluitend d.m.v. kleppen konden worden gesloten.
  • In het mechaniek worden de constructie van doorgetrokken assen en naaldveren van de Franse instrumentmakers overgenomen.
  • Het Böhm-systeem is later (ten dele) overgenomen voor andere blaasinstrumenten zoals de hobo en de klarinet (zie verder)
 
Later nog aanpassingen van het Boehm-systeem door Louis Lot: terug meer open kleppen.
 
Metaal (vooral zilver) vervangt het hout. Doordat in de 20ste E veel goedkoper in metaal te bouwen was, waren alle leerlingfluiten van metaal. Dat beïnvloedde ook het klankbeeld van de fluitisten. In orkesten en door professionele solofluitisten wordt nu echter weer meer en meer op hout gespeeld.
 
Albert Cooper, (° 1924): vernieuwd ontwerp met o.a. een ingekort kopstuk dat onder de naam Cooper-scale bekend is geworden en als uitgangspunt diende voor vele moderne bouwers
 
NB. 1. Leden van de fluitfamilie
Van de moderne (Böhm-)dwarsfluit is een groot aantal gelijkaardige instrumenten afgeleid. Dit zijn alle transponerende instrumenten. Van hoog naar laag zijn dit alle instrumenten die tot de familie van de moderne dwarsfluit behoren:
  • Piccolo meestal in C, soms in Des (klinkt een octaaf of kleine none hoger dan genoteerd);  behoort naast de "gewone" fluit tot de standaardbezetting van het symfonie- en harmonieorkest
De moderne piccolo heeft nog wel de "oude" boring zoals de traverso die had, en ook de Ierse fluit gebruikt in de volksmuziek houdt vast aan deze "oude" traverso-achtige boring.
  • Treble flute in G (klinkt een reine kwint hoger dan genoteerd);
  • Sopraanfluit in Es (klinkt een kleine terts hoger dan genoteerd);
  • Concertfluit (ook C-fluit, Böhmfluit of gewoon "fluit" genoemd, het instrument waar dit artikel over gaat; klinkt zoals genoteerd);
  • Flûte d'amour (ook tenorfluit genoemd) in Bes of A (klinkt een grote secunde of kleine terts lager dan genoteerd);
  • Altfluit in G (klinkt een reine kwart lager dan genoteerd);
  • Basfluit in C (klinkt een octaaf lager dan genoteerd);
  • Contr'alto fluit in G (klinkt een octaaf lager dan de altfluit);
  • Contrabasfluit in C (ook octobasfluit genoemd; klinkt twee octaven lager dan genoteerd);
  • Subcontrabasfluit in G (ook dubbele contr'alto fluit genoemd; klinkt twee octaven lager dan de altfluit);
  • Dubbele contrabasfluit in C (ook octocontrabasfluit of subcontrabasfluit genoemd, klinkt drie octaven lager dan genoteerd);
  • Hyperbasfluit in C (klinkt vier octaven lager dan genoteerd).
De lage fluiten (lager dan de basfluit; ook wel harmoniefluiten genoemd) zijn alle in de 20ste E ontwikkeld, merendeels ten behoeve van fluitensembles en -orkesten.
 
NB. 2. kaval:
  • in de Balkan en op het Turkse platteland gebruikt, vooral door herders.
  • Cilindrische rechte open buis
  • 7-tal toongaten, en één voor de duim.
  • wordt onder een hoek van ca. 45 graden aan de lippen gezet, de luchtstroom wordt op de scherpe rand gemikt.
  • meestal in D,
  • 'heser' dan de dwarsfluit.
 
NB. 3. fijfer en trom
militaire combinatie sinds 16de E
één of twee spelers
eenvoudige fluiten zonder kleppen (of minimaal)
 
 

 
3.4. Klarinet (de enkelrieten) Daniël
3.4.1. Prehistorie, oudheid en traditionele instrumenten
ca. 2700 v. (Mehmet egypte) komt het enkelriet in beeld, met rieten pijpen waar een deel uitgesneden was om te doen vibreren. Er bestaan enkele en dubbele, met of zonder hoorn o.m.:
Zummara of Arghul (Arabische wereld: Egypte, Tunesië, Marokko).
De diplica, of diplice, Balkan, vnl. Kroatië.
Sardinië: launedda’s. 2  melodiepijpen in terts en sexte.
 
Romeinse tijd: Frygische tibia
  • enkelriet
  • warme en zoemende klank
  • geen mondstuk (of windkamer) in tegenstelling tot de latere horlepijpen.
  • iconografie vnl. op deksels van sarcofagen.
 
Opvolgers van de Frygische tibia in de traditionele Europese muziek:
Bretagne: alboka
Horlepijp: smalle pijp (boring tussen  4mm en 12mm) met hoorn als klankbeker, meestal een soort windkap in hoorn, die circulair blazen vergemakkelijkt.
Angelsaxische wereld: pibcorn, pibgorn, of piccorn,
Spaanse gaita gastoreña, de Baskische alboka en de Russische zhaleika.
Ook horlepijpen met (doedel)zak, vb. Gaeta in Galicië en Pibe Cyrn in Wales.
 
3.4.2. Chalumeau
Ook in de middeleeuwen instrumenten type Zummara, vb. In de Cantigas de Santa Maria voor koning Alfons X van Castilië (1252-1284)
Sachs en horbostel maken het onderscheid tussen idioglot (riet en houder uit één stuk) en heteroglot (apart mondstuk en riet (in Duitsland vanaf ca. 1690)
Heteroglot: in Frankrijk: hobo en fagot.
In Duitsland was de Franse slag populair (ook: kleren, eten etc.). Duitse schalmeispelers gingen naar Frankrijk en Duitse bouwers beginnen ook hobo’s te maken. Voordien waren de bouwers ondergebracht in gildes zoals de draaiers en maakten vooral jachtinstrumenten. Van af eind 17deE aparte gildes voor hobodraaiers. Door verbeteringen van enkelrieten ontstaat zo de chalumeau.
 
De Chalumeau: benaming zelfde oorsprong als schalmei Grieks: kalanos, Latijn calamellus = riet.
Het is het eerste instrument dat de kenmerken van de klarinet in zich verenigt:
  • 6 toongaten,
  • één enkel riet
  • Geen voorloper van de klarinet. Chalumeau en klarinet zijn gelijktijdig ontwikkeld
  • Belangrijkste verschil: overblazen niet mogelijk, lage register beter van kwaliteit, rieten veel dunner (zwaar riet: beter overblazen mogelijk).
  • cilindrische boring (tegenover schalmei= conisch).
  • mondstuk maakte bij voorlopers deel uit van het hoofddeel: uit één stuk (Mersenne en Praetorius: idioglotten)
  • mondstuk apart, beker apart dus 3delen en vanaf 1750-60: 4delen
  • mondstand beînvloedt stemming (middentoon of andere)
  • riet zit nog aan de bovenkant
  • geen  verbredende klankbeker (wel buitengedraaid)
  • diametrisch rechte gaatjes geboord: tegenover eerste bovengat ( niet gemakkelijk voor hogere registers). Klarinet: dichter bij mondstuk
  • 4 tal maten
  • Weinig oorspronkelijke bewaard, 7 à 8 overgebleven o.m. baschalumeau van Kress
  • Gebruikt door Frederik de Grote, ook in Wenen, Telemann (alt en tenor), Graupner: van bas tot sopraan.
18de E: blijven in gebruik vnl. in instrumentale werken voor meerdere chalumeau’s of in combinatie met andere instrumenten, zoals de viola d’amore en het klavecimbel.
Verdwenen begin 19deE
 
3.4.3. Klarinet
 
Rond 1690 Johann Christoph Denner Nürnberg (1655 - 1707): uitvinder klarinet 
  • twee klepjes op de chalumeau. Zo geplaatst dat er overgeblazen kon worden
  • zeven vingergaten, een duimgat en twee kleppen
  • beker, tonnetje en middendeel  i.p.v. één stuk
  • bredere boring
  • riet verbeterd
 
Ca. 1720 zoon Jacob Denner (1681 - 1735) meer chromatisch bereik door meer kleppen en herordenen van de gaten.
Daarna experimenteren met de 3- en 4-kleppige klarinet
Barokklarinet van 5 naar 6 delen (stok= kleppengedeelte belangrijk voor overblazen) classicisme: 6=standaard, 5 kleppen (vanaf ca 1760) (Modern terug 5 delen)
1791 de 6-kleppige (gebrs. Stadler)
1792 de 8-kleppige klarinet
NB. De klarinet had toen nog een harde, trompetachtige klank (It. clarino=trompet, clarinetto=klene trompet) en mikte op het hoge register.
Eind 18deE: zachtere toon, verbeterde bespeelbaarheid en groter chromatisch bereik: meer voor virtuose partijen, trompet meer ritmisch en gecombineerd met pauken (o.m. Haydn)
Ook meerdere composities voor klarinet van Mozart
Eind classicisme: veel variaties: Theodor Lotz werkte samen met Mozart en Stadler.


Bassetklarinet: lager: laatste vingergat met de kniëen te bespelen
Bassethoorn: ook lager
  • rond 1770 ontwikkeld en lijkt op de altklarinet
  • heeft een smallere boring, dunnere wanden
  • hoek in het midden (ergonomisch)
  • slingerende kanalen in doosvormig deel vóór de klankbeker
  • verschillende vormen en ontwerpen
  • gebruikt door Mozart, Beethoven, Mendelssohn en Richard Strauss
 

3.4.4. 19de eeuw tot nu
Buxus wordt veervangen door grenadille en ebben omwille van de beschikbaarheid maar vooral omdat deze houtsoorten beter geschikt waren voor het montering van kleppen: buxus werkt, ebben en grenadillo minder, maar ze barsten wel gemakkelijker.
In 1812, Iwan Müller stelt zijn nieuwe klarinet voor aan het Parijse Conservatorium, maar daar was men niet onder de indruk. Wordt toch de standaard voor grootste deel van de 19de E. Maar zijn ”clarinette omnitonique” sloeg niet zo goed aan.
  • Voegt 7 kleppen toe. Totaal 13 kleppen: chromatisch 1812
  • Bolle bolsters in kleppen, luchtdichte lederen tampons en verzonken toongaten
  • kleppen kregen ook een logischer plaats waardoor de klank verbeterde, betere intonatie door plaatsing kleppen, mondstand wordt minder belangrijk, minder flexibiliteit (glissandi)
  • introduceerde de metalen rietbinder ligatuur
  • metalen duimsteun
  • mondstuk omgedraaid: betere klank en plaatsing van de gaten mogelijk
  • riet verbeterd: schuiner aflopend, dunner .
 
1842: Hyacinthe Klosé (1808-1880), klarinetprofessor aan het Conservatoire de Paris en opvolger van Iwan Müller als solo klarinet in 1841 in het Théâtre Italien.
paste het Böhm-systeem (dwarsfluit) op de klarinet toe en ontwikkelt zo voor de klarinet een volledig nieuw systeem.
 
3.4.5. Nu
  • Nu in het grootste deel van de wereld Böhm-systeem van kleppen en brillen.
  • Vorkgrepen worden vermeden
  • Trilkleppen
  • Gebaseerd op akoestische wetenschap, berekeningen, wordt nog steeds bediscussieerd
  • Albert systeem werkt verder op Müller systeem (niet vanuit het niets) = standaard in Oostenrijk en Duitsland, ook Oost-Europa. Ook volksmuziek: meer vrijheid. Klezmer, jazz: spelen eerde op Albert systeem jazz, later saxofoon. Albanië: veel klarinetten in volksmuziek. Turkse muziek=speciale klarinetten, cfr duduk etc.
  • Op professionele Duitse klarinetten is het Oehler-systeem het gangbaarst: ook uit Müller-systeem ontwikkeld (dicht bij Albert-systeem).
  • Nederlandse professionele orkesten: uniek hybride systeem, de zogenaamde "reform Böhm" klarinet. Dit is in feite een klarinet met een Franse (lees: Böhm) applicatuur, en een Duitse klankbuis. Vb conservatorium Amsterdam
  • Tegenwoordig worden vooral de B♭-, en soms de A-klarinet gebruikt
  • middenstuk, onderverdeeld in bovenstuk en onderstuk, bestaat uit 24 kleppen voor 18 toongaten
  • klankbeker met ring ter bescherming
 
Moderne klarinefamilie: in bes, in A, altklarinet, basklarinet, contrabasklarinet
 
altklarinet in Es kwint lager dan klarinet in Bes
Klarinet d'amore: experiment in 19deE, o.m. Mahillon, geen succes.Microtonale kwarttoonklarinet voor kwarttoonsmuziek of microtonale composities, in zwang in de eerste helft van de 20ste eeuw (Boulez)
24 toetsen per octaaf
dubbele buis
Basklarinet: idee van klarinettist Anton Stadler ten tijde van Mozart
verschillende oplossingen voor lengte (zoals bassethoorn)
In 1834 presenteerde Sax de ‘basklarinet’ met 24-kleppensysteem
Requinta: klarinetversie van Spaans dwarsfluittype
 
3.5. De hobo
 
3.5.1.Voorlopers en voorbeelden met dubbelriet uit de volksmuziek
Vanuit verre Oosten door de handel met het zijderoute tot bij ons:
(Japanse hichiriki en charumela, Mongoolse bishguur, Nepalese jogi baja, Chinese guan).
Egypte oudste: twee pijpen en één dubbel riet 3500 vC (archeoloog: Daubey)
Bijbel verwijst vermoedelijk ook naar dubbelrieten.
Ur (Sumeriëre) Mesopotamië: 2800 vC gerstenriet
Ook Assyrië
Griekse aulos (αυλος) twee soorten: met 1 pijp (zeldzaam) en met 2 pijpen (di-aulos) 1dubbel riet, twee pijpen. (archeoloog: Gustav Riess) Ook Romeinen: tibia (benaming voor veel andere blaasinstrumenten) met dubbelriet.
Helemaal in de mond genomen.
Het soort  riet van de moderne rieten (arundo donax): voor het eerst gebruikt bij Arabieren.(8eE)
Marokaanse  nu Mizmar
Pungi: lange en korte pijp (Indië): één dubbel riet, twee pijpen cfr Grieken.
Zamr (Arabië) en Duduk al niet meer helemaal in de mond genomen
Traditionele Europese muziek: Balkan, Armenië Anatolië, Midden Oosten en Centraal Azië : zurna= conisch volksinstrument uit abrikozen (Prunus armeniaca), met of zonder pirouette.
Bretagne: bombarde gespeeld samen met de biniou (soort doedelzak). Van geen tot meerdere kleppen.
Ook in Zuid-Amerika: vb. xirimia & Trommel in Guatemala
 
 
3.5.2. De schalmei
van het Griekse kalanos= rieten pijp, of Latijnse calamus=klein riet.
Waarschijnlijk uit Egypte via Sardinië naar Noordoost-Europa gekomen Italië. Luide instrumenten (mondholte): militaire Arabieren-instrumenten.
Arabieren waren op veel gebieden voor op de Europese kruisvaarders
In de vroege middeleeuwen (476-1160) werden de instrumenten over geheel Europa verspreid, ook dankzij de kruistochten. Hendrik III 13deE: wachten krijgen dit luide (exotische instrument)
Pas in de 14deE in de hofmuziek
vb.       Cantigas de Santa Maria voor koning Alfons X van Castilië (1252-1284).
            Heinrich von Meißen, genaamd Frauenlob (1250 , 1260- 1318 (Codex Manesse, 14deE)
           
Renaissance benaming:
schalmei=sopraan (discant),
alt, tenor en bas= pommer
 
schalmei: kleinere maat, is de voorloper van de huidige hobo, maar heeft een luide en scherpe toon:
  • uit één stuk
  • rechtstreeks aangeblazen dubbel riet, dat tijdens het spelen grotendeels in de mond zit
  • Door ademdruk, lippenstand en lippendruk (embouchure) te variëren kan de trilling van het riet en daardoor ook de toonhoogte beïnvloed worden.
  • eendelig
  • vrij wijde conische boring
  • eindigt in een grote trompetachtige schalbeker.
    • wordt daarom meestal gebruikt als openluchtinstrument (vooral bij grote ceremonies en processies): speelmannen, beroepsmuzikanten, militairen.
vB. Dürer: samen met trommel (cfr. Xirimia & Trommel in Guatemala)
  • 6, later 7 vingergaten, soms met was toegestopt
  • gaten recht geboord bij kleine instrumenten, schuin bij pommers etc.
  • vanaf tenorpommer: klep met dubbele vleugel (ook voor linkshandigen), onder een fontanel=tonnetje met gaten: maakt de klank ook zachter. (ook door in een blaas in te kapselen: vb. Plattenspiel, zie verder)
  • stift, S-vormig bij grote instrumenten
  • pirouette: rond plaatje om te bepalen hoe diep men het riet in de mond steekt, voor stevigheid, maar minder controle, vals, minder nuance.
  • maten: disant schalmei (in D, voorloper van hobo), kleindiscant schalmei (quint hoger), altpommer, tenorpommer, basset, baspommer, grote bas
nb: Duitse schalmei=variant van Saksische leger (ook in Nederland): 17de-18deE iets fijnere klank dan discantschalmei.
 
3.5.3. de 17de eeuw
Hobo langzaam naast en uit de schalmei ontwikkeld.
Het woord hobo is afkomstig van het Franse hautbois ( 'hoog hout') betekent.ca 1650  Jacques Hotteterre en Michel Danican Philidor junior (c. 1610–1659)bedachten het uit nood aan een stiller instrument dat beter gemengd kon worden met andere instrumenten, o.m. de viool. (Frans hof).
 
  • riet rechtstreeks tussen de lippen, waardoor je veel meer controle hebt op je klank en je intonatie, dus geen pirouette meer nodig, maar moeilijker.
  • continue enge boring: (cfr cornetto: zelfde evolutie): zachter geluid.
  • 3 delig
  • ontdubbelde toongaatjes: halve tonen mogelijk
  • van 1 naar 3 kleppen
  • vroege hobo's zijn eenvoudig te maken (op één dag), enkel de klep maken is tijdrovend.
  • Stemgat: in deel met klankbeker: bepaalt de lengte
 
 
3.5.4. de 18de eeuw
  • Verbreding aan de uiteindes=verstevigingen, versieringen
Iets van de pirouette blijft over in de vorm van het bovenstuk: recht vlak, verbredinkje.
            Franse hobo: andere klankbeker, aaneenzettingen en ornamentiek.
            Engelse: minimale verbreding aan aaneenzettingen.
  • De dwarsfluit kreeg ca. 1760 3 extra kleppen, de hobo niet.
  • Dit is niet contradictorisch: de vingerzetting van de fluit was al anders voordien.
  • De vorkgrepen waren eenvoudiger bij de hobo, en beter voor de klankproductie.
 
3.5.5. de 19de eeuw tot nu
Vanaf 1800: evolutie naar 15 kleppen, dus ook ingewikkelder draaiwerk.
1800-1825: toevoeging octaafsleutel
1820-1830: 14 gaatjes en een octaafsleutel
Verschillen ontstaan tussen Franse en Weense hobo. De Weense had:
  • licht naar binnen gebogen klankbeker                                    
  • bredere boring, minder klankrekiëf                
  • eenvoudiger te maken cors de rechange
  • robuustere klank, zoals Duitse orkesten in hun geheel.         
Vanaf ca. 1850 wordt de Franse hobo ontwikkeld, mede door toedoen van bouwer Frédéric Triébert (1813-1878):
  • kleppen op assen, dus terug iets minder draaiwerk.
  • rechte klankbeker
  • gaten op theoretisch juiste afstanden.
  • daarom worden verschillende systemen ontwikkeld . Het zesde (genaamd A6) wordt standaard op conservatoria etc.
  • 3-delig: riet (op een stift) bevestigd op een bovenstuk of kopstuk, middenstuk (of onderstuk), trechtervormige klankbeker of voet
  • riet smaller en dunner
  • meer industrialisatie.
  • meer standaardisering: vanaf 1860: Franse hobo overal standaard (behalve in Wenen):
  • 16 gaten, bediend met kleppensysteem
.
3.5.6. Varianten
oboe da caccia:
  • in F, kwint lager dan hobo
  • ontwikkeld in 1722 door  J.H. Eichentopf
  • waarschijnlijk de voorloper van de althobo.
  • klagende toon
  • cylindrische houten stok, met stukjes uitgezaagd, dan gebogen en met leer overtrokken
 
althobo (Engelse hoorn of cor anglais) is de grotere en lagere uitvoering van de hobo. Komt uit caccia voort.
  • Geen gebogen ruimers mogelijk bij caccia, Engelse hoorn wel.
  • Qua klankkleur en bespeling in feite een lage hobo. De klank van de althobo is weemoedig, soms klagend.
  • Benaming: vroegere modellen hadden een knik halverwege. Benaming afkomstig van het Frans: corps anglé: “gebogen lichaam”, werd cor anglais, dan ook English horn .
  • Ook gestemd in F, een kwint lager dan hobo (C). De grepen op de althobo zijn dezelfde als die op een hobo, de kleppen staan wel verder uiteen.
  • Peervormige klankbeker
  • Stift bovenaan=gebogen (ergonomisch)
 
oboe d'amore:
in A
De oudst bewaarde werd gemaakt door Johann Gottfried Bauer (1719)
Gebruikt door Graupner en Graun
Peervormige klankbeker: klinkt warmer, mezzo-sopraan
 
musette (piccolo-hobo). Ook naam voor 18de-eeuws Frans concert-doedelzak type (zie verder).
 
baritonhobo:
  • in 1904 gebouwd door de fagotbouwer W. Heckel en wordt ook wel heckelfoon genoemd.
  •  klinkt een octaaf lager dan de hobo.
  • steunt op een pin
 
tenora, ook wel tenorhobo genoemd. Uit Catalonië afkomstig.
 
 
3.6. De fagot
 
3.6.1. Voorlopers uit de renaissance
 
3.6.1.1. Dulciaan
 
Meestal uit één stuk (esdoorn) konische boring tov sourdine= cylindrische variant. Praetorius' (1619) noemt de sordune = dulciaan met conische boring.
 
  • = voorloper van de moderne fagot.
  • vanaf de 16de eeuw.
  • In die tijd wilde men steeds lager klinkende, dus grotere, basinstrumenten bouwen.
  • De U–boring =oplossing voor probleem van te grote lengte (vb.2 x 1 meter klinkt net zo laag als een rechte buis van twee meter)
  • De term dulciaan, van het Italiaanse dolce, duidt op zachte en warme klank (meer dan de pommer)
  • Klankopening aan de bovenkant (bij een schalmei aan de onderkant)
  • Ook de dulciaan kwam voor in families: meest gebruikte familieleden: bas, tenor en alt
 
3.6.1.2. Ranket

  • Cilindrische boring (NB conisch:geen even boventonen, conisch wel), ook overblazen: conisch= octaaf, cilindrisch= kwint
  • ook raket, rackett of wurstfagott, genoemd, afgeleid van het Duitse werkwoord ranken, wat winden of wikkelen betekent.
  • resonantiebuis in negen "geplooid": een vrij dik stuk hout negenmaal doorboord en de boringen aan de boven- en de benedenzijde van het stuk hout aan elkaar verbonden.
  • compact instrument
  • probleem: vingergaten in de negen buisdelen, dus  meer gaten nodig dan er vingers beschikbaar waren. daarom pijpjes in sommige gaten.
  • ingewikkelde speeltechniek: de verschillende gaatjes in de zijwand worden niet alleen met de vingertoppen, maar ook met andere vingerkootjes afgedekt.
  • een snaterend geluid
 
Later is ook een barok-ranket ontwikkeld met een conische, tot elfvoudige boring. De barok-ranket was een compacte vervanger voor de barok-fagot maar is door zijn zwakkere klank en zijn moeilijke bespeelbaarheid nooit populair geworden.
 
3.6.2. De fagot: de 17de eeuw
Het instrument heeft zich ca. 1600 door toedoen van de speelmannen ontwikkeld uit de dulciaan van de renaissance- en barokperiode en is verwant aan de schalmei en de pommer.
 
delen:
  • bokaal: metalen gebogen buis of stift, de zogenaamde S-bocht of 'S'
  • vleugel
  • dubbele buis
  • bovenstuk
  • beker
 
1619: Praetorius: fagot tegenover pommer en "cordunen"
1636. Marin Mersenne: basson
2 stukken sont liés et fagottés ensemble. Dus 2 buizen onderaan verbonden door een U-vormig kanaal. De langste buis bestond uit 2 delen, dus 3-delen + onderstuk
later 4de deel wanneer de langste buis nog een stuk bijkrijgt.
De reden van de ontwikkeling van de eendelige dulciaan tot de vierdelige fagot is het gemakkelijkere transport, maar vooral grotere precisie tijdens het boren. De stukken kunnen korter gehouden worden, maar het geheel langer.
 
3.6.3. De fagot: de 18de eeuw
  • klankbeker beetje naar binnen gebogen
  • langere buis
kleppen toegevoegd om vorkgrepen te verminderen, ook zgn. trillerkleppen
  • duurzamere materialen: ebbenhout en ivoor.
  • 1787: eerste vermelding van octaafsleutel: hogere tonen beter te bereiken
 
3.6.4. De fagot: de 19de eeuw tot nu
  • Uitbreiding en betere klankproduktie in de hoogte,
  • Veel kleppen en verschillende systemen: Trieber, Buffet-Crampon, Almenräder,
  • systeem van Heckel (op basis van Almenräder) wordt min of meer standaard.
  • kunststofvoering van de buizen in de laars, ter voorkoming van rot door condenswater
  • Extravagante oplossingen, vb. Sax: metalen fagot.
2 belangrijke types
  • Duits: Almenräder-Heckel
  • esdoorn
  • grotere boring
  • complexere mechaniek
  • molligere klank, stabielere sonoriteit, betere balans met rest van orkest
  • meest gebruikte type
  • Frans:
  • palissander
  • dunnere boring
  • primitiever kleppensysteem
  • nasaler en stiller
  • minder gebruikt
Dubbelrieten nu in gebuik in het modern symfonie-orkest: Engelse hoorn, hobo, fagot, contrafagot
 
 
3.6.5. Varianten
 
De contrafagot
octaaf lager dan de 'gewone' fagot.
buislengte= 6 meter
Een van de oudste partituurvermeldingen is te vinden in de Johannes-Passion van Johann Sebastian Bach.
 
Russische fagot
= koperblazer (in hout) met een “trompet” mondstuk en een dubbele buis zoals een fagot (1ste helft 19deE).
 
3.6.6. Dubbelrietinstrumenten met een windkap
  • Vooral in de renaissance (16de eeuw)
  • Het dubbel riet wordt niet rechtstreeks in de mond genomen, maar aangeblazen via een windkap.
  • grote druk nodig,
  • overblazen en nuances zijn beperkt
Praetorius: Bassanelli=cilindrisch geboord,cfr korthout
Schryari=ongeveer een cornamuse, maar andere boring. Frissere luidere klank.
                       
3.6.6.1. Kromhoorn
  • voor het eerst in 1489 in Duitsland genoemd.
  • cilindrische boring
  • "kromhoorn" verwijst naar de kromming onderaan het instrument.
  • één octaaf en een grote terts.
  • 7 vingergaten
  • Men heeft tijdens het spelen geen invloed op de klank; alles klinkt even luid en heel nasaal.
  • enkel in de Renaissance.
  • voornamelijk in ensembleverband bespeeld. Dan komt de typisch nasale klankkleur goed uit
vb: Heinrich Aldegraver (1502-1555) kromhoornspelers, 1551
 
3.6.6.2. Korthout
  • komt van het Duitse ‘Kortholtz’
  • cilindrische boring
  • ca. 60 centimeter lang en net als de dulciaan en de fagot een U-vormig gebogen binnenboring. Hoofdzakelijk in ensembleverband bespeeld: sopraan, alt, tenor, bas.
  • Verder cfr cornamuse
 
3.6.6.3. Cornamuse
  • klonk zachter dan kromhoorn
  • geen originelen overgebleven
  • Corna musa betekent ‘gedekte hoorn’
  • cilindrische boring
  • rechte vorm in tegenstelling tot de kromhoorn
  • aan het eind dicht gemaakt
  • de lucht kan daardoor alleen door de vingergaten naar buiten. En kleine gaatjes aan de voet
  • klinkt daardoor minder luid dan de kromhoorn.
Hirtenschalmei: gelijkaardig. De enige exemplaren teruggevonden 1980 Mary Rose: zoals schalmei maar met een klankbeker, volksinstrument.
 
3.6.6.4. Ruispijp
  • conische boring= anders dan bij het korthout, de kromhoorn en cornamuse  (cilindrische boring)
  • zeer harde en scherpe toon, dus openluchtinstrument: werd bespeeld tijdens militaire parades of andere feestelijke optochten, ook te paard (vb.houtgravures: tiomf van Maximiliaan).
 
3.6.6.5. Doedelzak
1. oervorm:
  • één of meerdere pijpen, meestal met een enkelriet in de mond
  • mondholte is de luchtkamer
  • circulaire ademhaling: de keel wordt gesloten en de druk in de wangen houdt de trilling in de rieten op gang
2. volgende stap in de ontwikkeling is nog in Duitsland te vinden: Plattenspiel. De wangen zijn vervangen door een varkensblaas, waar de speler via een blaaspijp in blaast.
3. derde stap, in deze vorm bekend over heel Europa vanaf de tweede helft van de 13de E:
  • vervanging van de varkensblaas door een leren zak
  • blaaspijp met een terugslagklepje
  • dubbelriet in afgesloten ruimte
De oude types: zak uit rundsleder, een inblaaspijp, een schalmei (of melodiepijp) en een bourdonpijp. Later meestal één akkoordpijp meer.
  • In de 13de E vindt men de zacht klinkende doedelzak vaak terug in processies en ommegangen.
  • Vanaf de 15de en de 16de E krijgt de luider klinkende doedelzak een profaan karakter. Zie het schilderij van P. Bruegel: ‘De boerendans’.
  • Tijdens de 17de E ook voor militaire aangelegenheden.
  • Tot in het begin van de 20ste E trof men in Vlaanderen nog sporadisch rondtrekkende doedelzakspelers aan.
 
  • De Ierse uilleann pipes heeft regulators voor het spelen van begeleidende akkoorden. Het instrument zelf wordt niet met de mond aangeblazen; de luchtzak wordt onder de oksels gehouden en met de ellebogen aangedrukt.
  • Northumbrian smallpipes (Northumberland, Engeland) luchtzak ook door middel van de ellebogen. Zachte ronde klank.
  • Nu ook: elektronische doedelzak, net als een elektrische gitaar versterkt te bespelen.
3.7. Cornetto of zink en serpent
• basisprincipe = hetzelfde als van de koehoorn.
• In de middeleeuwen werd de koehoorn nagebootst in een houten (soms ivoren) instrument met meestal zeven vingergaten.
• De gewoon gebogen zink bestaat uit een dwars doorgezaagde en conisch uitgehaalde houten buis, die achthoekig wordt afgewerkt langs de buitenzijden en daarna met dun zwart leder omwonden.
• Ondanks de houten buis behoort de zink tot de koperblazers omdat de lucht in het instrument
wordt geperst (met de lippen) via een klein ketelvormig mondstuk.
• Ze genoot een grote populariteit als begeleidingsinstrument bij kerkmuziek, soms in combinatie met andere koperblazers. De cornetto kende zijn bloeitijd in de 16de en 17de E.
Zo ook het serpent, gebruikt tot in de 19de E, en eveneens in hout en met leer omwikkeld.
 
Midwinterhoorn wordt gebruikt in Twente, de Veluwe, het zuidoosten van Drenthe, de Achterhoek
Alpenhoorn

© COPYRIGHT 2015. ALL RIGHTS RESERVED.
  • Home
  • About
  • Articles
  • Contact
  • Catalogue exposition
  • Catalogue exposition 2
  • Catalogus tentoonstelling
  • Catalogus tentoonstelling 2
  • Guitars 1920-1970
  • Instrument of the week 2022-2023
    • Instrument of the week 2021-2022
  • Organology: the Course
  • Organological Research: an introduction
  • violin iconography A
  • New Page